Dr. Lutgart Braeckman, professor aan de Universiteit van Gent, is sinds kort programmadirecteur van de interuniversitaire opleiding tot arbeidsarts in Vlaanderen. Aan het begin van het nieuwe academisch jaar vroegen we haar naar de laatste ontwikkelingen.
Wie in Vlaanderen de ambitie heeft om bedrijfsarts te worden, moet de master arbeidsgeneeskunde volgen. De opleiding bestaat uit twee jaar universitaire scholing gevolgd door twee jaar stage bij een erkende arbodienst of dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk. Waar we in Nederland twee opleidingen hebben, heeft men in Vlaanderen de krachten dus gebundeld. De opleiding is een interuniversitaire samenwerking tussen KU Leuven, de universiteiten van Gent en Antwerpen en de Vrije Universiteit Brussel. Lutgart Braeckman volgde recent Lode Godderis op als programmadirecteur.
Proficiat met uw benoeming. Waarom is de keuze op u gevallen?
‘De opleiding arbeidsgeneeskunde werd sedert 2020 vanuit de KU Leuven gecoördineerd, dus was het logisch dat ook de programmadirecteur daar werkzaam was. Toen mijn voorganger Lode Godderis CEO werd bij IDEWE (Externe Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk ofwel een soort arbodienst, red.) en dus minder tijd had om als programmadirecteur op te treden, zocht men een opvolger: iemand met knowhow van zowel het universitair onderwijs als de opleiding tot arbeidsarts. Zo ben ik vanuit de Universiteit Gent opnieuw – ik was al programmadirecteur van 2008 tot 2020 toen Universiteit Gent de coördinatie had – in beeld gekomen.’
Wat houdt dat precies in, een interuniversitaire opleiding?
‘In Vlaanderen heb je meerdere universiteiten, die vroeger ook allemaal de specialisatie arbeidsgeneeskunde aanboden. Maar de universitair docenten op dit vakgebied waren niet dik gezaaid en ook het aantal geneeskundestudenten dat voor de specialisatie koos was klein. Kortom: er was een tekort aan lesgevers en aan studenten. Zo’n jaar of tien geleden is daarom besloten om er een gemeenschappelijke interuniversitaire opleiding van te maken met een gezamenlijke, permanente opleidingscommissie die verantwoordelijk is voor het curriculum. Nu zijn er in Nederland ook maar twee opleidingen, dus ik denk niet dat wij er in Vlaanderen bekaaid vanaf komen. Overigens zijn er in Wallonië nog drie opleidingen tot arbeidsarts.’
En hoe functioneert de opleiding tot arbeidsarts in de praktijk?
‘Tijdens de eerste twee masterjaren zijn er wekelijks twee lesdagen op een van de vier campussen. Maar door corona is het onderwijs veelal online of hybride geweest. Dit blijft ook zo voor wat betreft de theoretische vakken. Voor actieve interacties, practica en casuïstiek komen de studenten samen met hun lesgever.
Als er geen colleges zijn, werken de studenten als arbeidsarts in opleiding. Zodra ze alle vakken behaald hebben, kunnen ze in het derde jaar doorstromen naar de permanente vorming en stage lopen bij de dienst Preventie en Bescherming op het Werk (arbodienst, red.) waar ze als werknemer al aan verbonden zijn. Alle verslagen en attesten worden beoordeeld door de erkenningscommissie. Als je heel snel bent, heb je na vier jaar een diploma als erkend medisch specialist arbeid en gezondheid.’
‘Er ligt een mooie basis voor een nieuw curriculum’
Duurt het meestal langer dan vier jaar?
‘Sommigen studenten stromen direct in vanuit de opleiding geneeskunde, maar zeker de helft is zijinstromer en is huisarts geweest, klinisch specialist of komt uit de farmacie. Vaak kiezen zij er vanwege de work-life balance voor om arbeidsarts te worden. De combinatie met een gezin maakt dat de meeste arbeidsartsen in spe er langer over doen dan vier jaar. Overigens bestrijd ik dat arbeidsarts een negen-tot-vijfjob is. Het werk gaat vaak door omdat je veel contact hebt met huisartsen en werkgevers en rapporten en adviezen moet schrijven. We vragen daarom ook altijd wat mensen motiveert om aan de opleiding te beginnen.’
Kan dan niet iedereen starten aan de opleiding tot arbeidsarts?
‘We zijn flexibel en toegankelijk. De enige toegangsvoorwaarde is dat je gediplomeerd basisarts bent. Een tweede voorwaarde is een taaltoets voor niet-Nederlandstaligen, dat wil zeggen voor artsen die nog geen Vlaams masterdiploma behaalden. De motivatie weegt in principe niet mee. Dat is meer een taak van de werkgevers bij wie de arbeidsartsen in spe in dienst zijn. Zij moeten beoordelen of de persoon in kwestie gemotiveerd is en of ze in hem of haar willen investeren.’
Hoe gaat het tegenwoordig met de instroom van studenten?
‘Tien, twintig jaar geleden hadden we per jaar een tiental studenten dat instroomde. Dat was heel weinig voor vier Vlaamse universiteiten. De laatste jaren zien we een verdubbeling tot verdrievoudiging van het aantal aanmeldingen. Er is dus een grotere instroom, maar helaas niet voldoende om de pensionering van de huidige generatie arbeidsartsen op te vangen. De uitstroom door pensionering is twee keer zo groot als de instroom. Het tekort aan arbeidsartsen in Vlaanderen is groot en zal de komende jaren toenemen.’
Heeft de geringe instroom ook te maken met de verplichte ingangsproef voor geneeskunde?
‘Nee, dat denk ik niet. Er zijn elk jaar een kleine 1300 studenten die starten aan de geneeskundeopleiding in Vlaanderen. Dat de meesten van hen, na voltooiing van hun basisopleiding tot arts, kiezen voor een klinische specialisatie of huisartsgeneeskunde komt deels omdat wij te weinig zichtbaar zijn. Onbekend maakt nu eenmaal onbemind. We moeten ons specialisme arbeidsgeneeskunde, maar ook jeugdgezondheid, verzekeringsgeneeskunde en ziekenhuishygiëne beter zien te promoten in de basisopleiding. We doen alles, proberen ze in contact te brengen met arbeidsartsen, jeugdartsen en verzekeringsartsen, maar het komt misschien te laat. De studenten lopen in alle specialismen stage, maar van preventieve richtingen hebben ze minder kennis.’
Kunt u iets zeggen over hoe de opleiding zich ontwikkelt?
‘Sinds we de interuniversitaire opleiding hebben, is het curriculum constant bijgestuurd. We zijn nu weer toe aan herbronning. Door corona en emeritaat van collegae is er vertraging opgelopen. Het afgelopen academiejaar zijn we begonnen met brainstorms en enquêtes onder docenten, studenten en alumni. Daarmee hebben we nu een mooie basis gelegd voor een nieuw curriculum. We gaan niet overhaast te werk, want het moet toekomstbestendig zijn. Een belangrijk aspect is dat we scherper willen aanhaken op maatschappelijk belangrijke thema’s zoals preventie en re-integratie. Ten tweede willen we binnen elke leerlijn een aantal focuspunten voorstellen die elke docent in zijn vak idealiter aan bod laat komen (zie tabel 1). Verder willen we de opleiding praktijkgerichter maken. Het wordt geen beroepsopleiding, dat is zeker niet de bedoeling, de theorie blijft belangrijk. Vakken als veiligheid, ergonomie, arbeidshygiëne, risico-inventarisatie en evaluatie komen in de basisopleiding tot arts niet of nauwelijks voor, maar arbeidsartsen hebben die kennis nodig. Maar we willen meer aandacht geven aan de praktische vertaalslag. Hoe adviseer je werknemers, hoe benader je werkgevers en laat je de re-integratie slagen? We willen daarom meer mensen vanuit de praktijk betrekken bij het onderwijs en meer aandacht besteden aan casuïstiek, practica en bedrijfsbezoeken. Kortom, de studenten meer handvaten geven om wat zekerder en zelfstandiger aan de slag te gaan. Goed begeleid door ons en door de werkgever.’
Tabel 1: Voorlopig voorstel voor inhoudelijk kader binnen een leerlijn.
1. Casussen
2. Organisatie & wetgeving
3. Blootstelling
4. Gezondheidseffecten
5. Risico-Inventarisatie & Evaluatie (RI&E)
6. Preventiemaatregelen
7. Gezondheidstoezicht
8. Opvolging na diagnose
9. Praktische oefeningen: toepassen theorie
10. Informatiebronnen, partners voor samenwerking, …
‘Ik bestrijd dat het beroep arbeidsarts een negen-tot-vijfjob is’
We staan voor een nieuw academiejaar. Heeft u nog een wens of droom?
‘Zeker! ik hoop op voldoende nieuwe, enthousiaste studenten arbeidsgeneeskunde en minder impact van corona. Ik hoop verder dat we de studenten ook dit jaar weer een goede mix kunnen geven van online onderwijs en aanwezigheid op de campus. En ik hoop op veel nieuwe ideeën om het onderwijs voor iedereen nog aangenamer en interessanter te maken.’