Hij is bij Nederlandse bedrijfs- en verzekeringsartsen niet zo bekend als bijvoorbeeld Coronel of Heijermans. We hebben het over de Franse arts Louis-René Villermé (1782-1863). Geen gewone dokter. Geen arts die alleen maar spreekuren doet. Getroffen en gedreven door het sociale lijden in de eerste helft van de 19e eeuw is hij voortdurend in touw om de volksgezondheid te verbeteren. Hij is de eerste Franse hygiënist.
Villermé heeft de Franse Revolutie en de onrustige jaren daarna als kind heel bewust meegemaakt. In zijn werkzame leven heeft hij een scala van beroepen uitgeoefend. Eerst is hij medisch student. Hij studeert samen met de latere anatoom Guillaume Dupuytren (1801-1804). Eenmaal gediplomeerd als arts, dient hij van 1804 tot 1814 in het leger als chirurg onder het bewind van Napoleon I. Aansluitend is hij schrijver en onderzoeker: sociaal-econoom en epidemioloog. Wat heeft hij ons nagelaten?
Als vroeg werk verschijnt in 1820 een studie van zijn hand naar de omstandigheden in de Parijse gevangenissen.1 Villermé belicht diverse aspecten van het gevangenissysteem die slecht voor de gezondheid en ziekmakend zijn, en pleit voor afschaffing daarvan. We hebben het dan over martelingen, slechte behandeling, en ongelijke behandeling afhankelijk van de geldbedragen die een gevangene kon opbrengen. Hij probeert de gevangenisleiding ervan te overtuigen de ongezonde leefomstandigheden aan te pakken, zodat gedetineerden na hun straf weer als burgers kunnen functioneren. Voor die tijd een revolutionaire visie.
Sociale pathologie
Inmiddels leidt de industrialisatie ook in Parijs tot een enorme toeloop van mensen naar de stad. Daar is de werkgelegenheid onzeker en komen traditionele sociale banden onder druk te staan. Armoede, ziekte en sterfte nemen alarmerend toe. De sociale statistiek van Villermé en zijn collega’s brengt hen op het begrip sociale pathologie. De sociale geneeskunde moet zich volgens deze artsen niet beperken tot het beschrijven van symptomen, maar op zoek gaan naar onderliggende patronen en oorzaken van sociale ontwrichting.
Ongeveer vanaf 1825 gaat Villermé meer vanuit een economisch standpunt naar sociaalmedische onderwerpen kijken. Hij doet diverse onderzoeken op het gebied van sociale epidemiologie. Zo kijkt hij naar de gezondheidsverschillen tussen bevolkingsgroepen in relatie tot lonen en leefomstandigheden. In 1826 doet hij in Parijse buurten een onderzoek naar het verband tussen sterfte en inkomen.2 Hij produceert als een der eersten tabellen waarin het inkomen wordt afgezet tegen de levensverwachting. Arme mensen sterven niet alleen jonger, hun lichaamslengte blijkt ook achter te blijven. In een onderzoek uit 1829 weet Villermé het verband te leggen: arme mensen zijn kleiner als gevolg van slechte voeding. “Dood is een sociale ziekte”, is een gevleugeld woord van Villermé3. Het Belgische rekenwonder Adolphe Quetelet, de uitvinder van de antropometrie, beschrijft Villermé als “iemand die veel heeft opgehelderd op dit belangrijke terrein” (4). Men beschouwt Villermé als één van de grondleggers van de epidemiologie.
In 1832 vindt een belangrijke benoeming plaats. Villermé wordt lid van de Académie des Sciences Morales et Politiques. Hij ziet nu zijn professionele roeping scherper voor zich. Hij wordt betrokken bij de opzet en uitvoering van een enquête naar de leefomstandigheden van de arbeidersklasse. Dit is een scharnierpunt in zijn loopbaan.5
Villermé en zijn collega-pioniers treffen in hun baanbrekend onderzoek naar arbeid, gezondheid en sociaal lijden de armen en arbeiders van de wereldstad Parijs in een ellendige toestand aan: slechte huisvesting, overbevolking, vuil water, ontoereikende voeding en vuiligheid in huizen, sloppen en stegen. Hét grote sociale probleem is de deplorabele toestand en de toekomst van de nieuwgevormde arbeidersklasse. Villermé ziet zijn rol hierbij vooral als onderzoeker. Hij is geen radicale hervormer. Hij staat voor gedegen sociaal en economisch onderzoek en praktische aanbevelingen binnen het raamwerk van de heersende liberale politieke economie en filosofie van zijn tijd à la Adam Smith. Toch doorbreken Villermé en zijn medestanders de traditionele grenzen van de klassieke medische professie door hun blik te wenden van het lichamelijke naar het sociale organisme. Sociale geneeskunde is het antwoord op de maatschappelijke ellende die Villermé en de zijnen aantreffen.
Moreel dilemma
Zijn bekendste werk is een onderzoek naar de lichamelijke conditie van katoen- wol- en zijdearbeiders, gepubliceerd in 1840.6 De werkomstandigheden zijn daar slecht voor volwassenen en kinderen. Pas 20 jaar later start in Nederland Samuel Senior Coronel met een vergelijkbaar onderzoek naar de gezondheid van de arbeiders in de Hilversumse tapijtindustrie7, dat eveneens alarmerende resultaten laat zien.
De zorg om het lot van de armen in Parijs en het inzicht dat hun ellende door het vroege kapitalisme zelf wordt voortgebracht, plaatst Villermé voor een moreel dilemma. De rode draad in al zijn onderzoek is een ontluisterend beeld van armoede, ziekte, menselijk lijden, onttakeling en mensonwaardig leven. Moet hij hiervoor het vigerende kapitalistische systeem blameren? Moet hij oproepen tot een sociale omwenteling?
Villermé ziet daarvan bewust vanaf. In zijn sociale filosofie verlangt economische vrijheid – het hoogste goed – van elk individu persoonlijke verantwoordelijkheid voor zijn slagingskansen in de wedloop van het leven. Zonder individuele zelfvoorziening en niet-aflatende arbeid kan er geen economisch succes zijn en staan de biologische overlevingskansen zelf op het spel. Dat maakt hem afkerig van staatsingrijpen. Hij concludeert: ‘De staat kon niets doen omdat zij niets moest doen’.
Villermé en de zijnen zien wel degelijk dat de maatschappij een onweerstaanbare macht uitoefent op het leven en lijden van armen en arbeiders. Maar zij komen niet tot de aanpak die logisch uit deze conclusie lijkt te volgen. Géén nieuwe revolutie, na de gruwelen van 1789 en daaropvolgende jaren. Nu geldt de macht van de economie,’ zo concludeert Villermés biograaf Coleman.3 Daarbij hoort een ethiek van belangen; nadruk op het beginsel van verdienste als leidraad voor sociale rechtvaardigheid; en een terughoudende overheid – dat zijn de drie parameters van het morele paradigma van Louis René Villermé. Politiek gezien is Villermé een liberaal, met een optimistisch geloof dat industrialisatie en handel bronnen zijn van “productieve” rijkdom die de volksgezondheid uiteindelijk zullen verbeteren. Een gezonde private sector moet in zijn visie in staat zijn tot zelfregulatie. Verlichte werkgevers zouden bijvoorbeeld veel hogere lonen moeten uitbetalen en oog moeten hebben voor slechte arbeidsomstandigheden. In tegenstelling tot Rudolf Virchow is Villermé bepaald geen pleitbezorger van een klassenstrijd.
Villermé maakt één uitzondering. Op het punt van kinderarbeid is hij wel een voorstander van overheidsingrijpen. Als fel tegenstander van kinderarbeid draagt hij bij aan de omvattende Franse wetgeving op dit gebied in 1841. Het duurt dan nog 33 jaar voordat Nederland met het Kinderwetje van Van Houten een aarzelende start maakt met de aanpak van kinderarbeid. Coronel, die zich erg voor deze wet had ingespannen, is er uiteindelijk niet blij mee. De handhaving van de wet zal veel te wensen overlaten.
Literatuur
(1) Villermé LR. Des prisons telles qu’elles sont et telles qu’elles devraient être. Paris: Méquignon-Marvis, 1820.
(2) Julia C. (2011). Louis-Rene Villerme (1782–1863), a pioneer in social epidemiology: re-analysis of his data on comparative mortality in Paris in the early 19th century. Journal of Epidemiology & Community Health 65 (8): 666–70.
(3) Coleman W. Death is a social disease: public health and political economy in early industrial France (1 ed.). Madison, Wisconsin: University of Wisconsin Publishing, 1982.
(4) Quetelet A. L’anthropométrie ou le mesure des differentes facultés de l’homme, Brussel, 1871.
(5) Valentin M. Travail des hommes et savants oubliés. Histoire de la Médecine du
travail, de la sécurité et de l’ergonomie. Éditions DOCIS, 1978.
(6) Villermé LR. Tableau de l’état physique et moral des ouvriers employés dans les manufactures de coton, de laine et de soie. Vol. 1 et 2. Parijs: J. Renouard, 1840.
(7) Coronel SS. De Hilversumsche industrie. Eene hygienisch-sociale studie. Ned T Geneesk 1862; 6: 433-447.