In de tweede helft van de negentiende eeuw zien we een groeiend besef van de rechten van de fabrieksarbeider: man, vrouw of kind. Het besef van hun recht op veilig en gezond werk groeit. Die groei krijgt een belangrijke stimulans als in 1901 de Ongevallenwet (OW) van kracht wordt.
De OW is in meerdere opzichten een gamechanger. Voortaan vindt de dokter een individuele cliënt tegenover zich, die in de loop van de twintigste eeuw in toenemende mate aanspraak maakt op zijn rechten, ook het recht op bestaanszekerheid, en die daarin door de wetgever beschermd wordt. In zijn omgang met de cliënt geeft de ‘fabrieksarts’ niet alleen uitvoering aan wet- en regelgeving over sociale zekerheid en arbeidsongeschiktheid. Hij is ook – en misschien wel op de eerste plaats – de arts die gehouden is aan de hippocratische beginselen die sinds jaar en dag richtinggevend zijn voor geneeskundigen. Zo heeft de OW bijgedragen aan de ontwikkeling van de arbeidsgeneeskunde. De dokter onderzoekt de getroffen werknemer: Hippocrates betreedt de fabriek!
Een eerste teken van dat groeiend besef van de rechten van de arbeider vinden we terug in de in 1883 door de Rijksuniversiteit Groningen uitgeschreven prijsvraag.
De faculteit verlangt ‘eene historisch-critische beantwoording van de vraag: of en in hoeverre de ondernemer bij de wet verantwoordelijk moet worden gesteld voor ongelukken, tijdens den arbeid, den werkman overkomen’. De enige inzending die binnenkomt wordt echter afgekeurd.
Totstandkoming Ongevallenwet
De Ongevallenwet van 1901 is een gecombineerde verzekering voor arbeidsongeschiktheid én medische zorg, gedragen door werkgevers, werknemers en verzekeraars. De overheid houdt daarbij een dikke vinger in de pap. De totstandkoming van deze wet is een schoolvoorbeeld van het Nederlandse poldermodel.
In 1898 dient Cornelis Lely, minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid bij de Tweede Kamer een voorstel in voor een Ongevallenwet. Het wetsontwerp verplicht ondernemers hun werknemers te verzekeren tegen schade door een bedrijfsongeval. Zowel loonderving door arbeidsongeschiktheid als geneeskundige kosten vallen onder de verzekering. Een staatsuitvoeringsorgaan, genaamd Rijksverzekeringsbank (RVB), zal worden opgericht voor de premieheffing, claimbeoordeling en uitkeringsverzorging. Het wetsvoorstel is gebaseerd op het risque professionnel. Uitgangspunt is het ongevalsrisico in het eigen bedrijf. Dat is een normaal ondernemersrisico, dus de werkgever draait op voor de schade die een ongeval bij een werknemer veroorzaakt. De werkgever draagt dus de volle lasten van deze verplichte verzekering.
Voordat de wet in 1901 in het Staatsblad wordt gepubliceerd, brengt de Tweede Kamer nog een aantal wijzigingen aan in Lely’s wetsvoorstel. Allereerst is daar de risico-overdracht: de werkgevers mogen zelf kiezen of ze hun verzekering afsluiten bij de publieke uitvoerder of bij private verzekeringsinstellingen. Ze kunnen het risico ook zelf dragen. Maar de feitelijke uitvoering (claimbeoordeling, uitkerings- en voorzieningenverstrekking) blijft een taak van de RVB.
Eigen schuld, dikke bult
De RVB en private risicodragers gaan met elkaar concurreren, en werkgevers zoeken de gunstigste premie. Minder ongevalsmeldingen leiden tot een lagere premie voor de werkgever. Zo krijgt de OW voor veel van de premiebetalende werkgevers een stevig ‘eigen schuld, dikke bult’-karakter. Maar daardoor zijn sommige werkgevers ook geneigd om vooral kleinere ongevallen niet te melden aan de risicodrager. Dit leidt tot argwaan en aanstoot bij de begunstigden van de verzekering, de werknemers. Zij zien gebeuren waar ze al bang voor waren, namelijk dat de financiële pijn van onveilig management, die door de risico-overdracht direct voelbaar wordt, vooral op hen wordt afgewenteld. Want voor niet-gemelde ongevallen wordt nu eenmaal geen uitkering verstrekt. De gevolgen van de risico-overdracht reiken uiteindelijk verder dan het instrument strikt genomen omvat. De werkgevers bouwen bewust aan machtsvorming, in het bijzonder door de oprichting van een coöperatieve risicodrager, de Risico-Bank, en haar administratieorgaan Centraal Beheer.
Fabrieksdokters
Al vanaf de start van de OW zijn grote bedrijven begonnen met het inrichten van verbandkamers en het aanstellen van ‘fabrieksdokters’. De RVB constateert al in 1905 dat het zelf verzorgen van ongevalsslachtoffers tot onduidelijkheid en zelfs wetsontduiking op het punt van rechten van werknemers en de melding van ongevallen kan leiden. Maar deze vorm van snelle hulp voor alle partijen, inclusief de werknemers, kan ook positief uitwerken. Ook de vakbeweging erkent dit uiteindelijk. In 1925 komt aan het licht dat de mijnwerkgevers in Zuid-Limburg de melding van veel ongevallen achterwege laten. De praktijk die de mijnartsendienst volgt komt bij meer grote werkgevers met een eigen fabrieksarts voor. Maar men vindt een oplossing. Onder de voorwaarden dat de fabrieksartsen onder wettelijk toezicht worden geplaatst en dat hun onafhankelijke positie en de vrije artsenkeuze kan worden gegarandeerd, krijgt de werkgever ruimte om voorzieningen voor slachtoffers van kleinere ongevallen zelf te regelen. Het rapport leidt in 1928 tot een wettelijke erkenningsregeling voor geneeskundige diensten.
‘Risque professionel heeft bijgedragen aan de preventie van bedrijfsongevallen’
Medische beoordeling
Ook de medische beoordeling toont een ontwikkeling. Het medisch letsel an sich geldt niet langer als criterium voor de mate van arbeidsongeschiktheid. Men kijkt nu wat een invalide werknemer nog wél aan werk kan doen. Dit is het begin van de arbeidsdeskundige (her-)beoordelingen van arbeidsongeschiktheid in de Nederlandse sociale verzekeringen.
Tot 1928 vallen door het werk veroorzaakte ziekten en aandoeningen niet onder de wet. In dat jaar krijgen slachtoffers van een beperkt aantal beroepsziekten voor het eerst dezelfde rechten als die van een bedrijfsongeval. Aanleiding was de ratificatie van een internationaal verdrag over schadeloosstelling van beroepsziekten. Tien jaar later gaf een nieuw ILO-verdrag (International Labour Organization, ilo.org) de regering aanleiding de OW-verzekering uit te breiden met enkele andere beroepsziekten, waaronder de ernstige invaliderende longaandoening silicose (stoflongen). Beroepsziekten als vorm van risque professionnel vallen niet onder de werking van de in 1930 in werking getreden Ziektewet, maar van de OW. Juist vanwege dat risque professionnel heeft de OW bijgedragen aan de preventie van bedrijfsongevallen en beroepsziekten.
Draagvlak
Van meet af aan heeft er bij werknemers draagvlak bestaan voor de OW. Het is voor hen het begin van bestaanszekerheid in een risicovolle arbeidssituatie. Dat draagvlak groeit als de dekking regelmatig wordt uitgebreid. Ook bij werkgevers is dat het geval na aanvankelijk ernstige scepsis, onbegrip en verzet. Ongetwijfeld heeft daaraan bijgedragen dat de werkgevers de poortwachters van de RVB hebben leren waarderen. Door het strenge keuringsbeleid van de RVB en de speelruimte van de risico-overdracht is er immers van volumeproblemen bij een OW-stelsel (dat volledig door de werkgevers is gefinancierd)nooit sprake geweest. Dit in schrille tegenstelling tot de opvolger van de OW: de in 1967 van kracht geworden Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die gebaseerd is op het solidariteitsprincipe en het risque social. Door de invoering van de WAO blijven sedert 1967 de arbeidsrisico’s in het bedrijf bij de medische beoordeling buiten beschouwing.
Canon voor Arbeid en Gezondheid in de maak
Auteurs André Weel en Jurjen Breedijk werken aan een Canon voor Arbeid en Gezondheid waarin deze geschiedenis in enkele tientallen bijdragen wordt samengevat. Deze teksten worden te zijner tijd gebundeld in een boek, maar verschijnen daarvoor al op TBV-online.nl of in TBV.
2. Kerklaan P. De lange houdbaarheid van de Ongevallenwet in Nederland 1901-1967. Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 2006; 3: 64-90.
3. Valk L van der. Werkgevers, Centrale Werkgevers Risico-Bank en de uitvoering van de Ongevallenwet (1900-1940). repub.eur.nl/pub/10665/ongevallenwet.pdf
4. Valk L van der. Taak, bevoegdheid en prestaties van ‘risico-overdracht’ onder de Nederlandse Ongevallenwet 1901. Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 2010; 7: 50-74.
5. Valk L van der. Van pauperzorg tot bestaanszekerheid: armenzorg in Nederland 1912-1965. Proefschrift Rotterdam, 1986.
▶ André Weel en Jurjen Breedijk zijn beide bedrijfsarts en curator bij het Trefpunt Medische Geschiedenis Nederland, Urk. Contact: andre.weel@ika-ned.nl