Het onderwerp van deze bijdrage sluit aan bij het thema van de special in TBV 7/8: bestaanszekerheid.
Aan het eind van de achttiende en in de eerste helft van de negentiende eeuw komt de industrialisering in West-Europa goed op gang. Het Verenigd Koninkrijk loopt daarbij voorop; het nieuwbakken Koninkrijk der Nederlanden is de hekkensluiter. Net als in andere landen is er bij deze industrialisering van meet af aan sprake van kinderarbeid. Al snel is duidelijk dat het fabriekswerk zwaar en gevaarlijk is. Je kunt er ziek van worden, of slachtoffer worden van een ongeval.
Noodzakelijk kwaad
Armoede maakt dat velen geen bezwaar maken tegen kinderarbeid, maar deze juist als noodzakelijk beschouwen, met name ook ouders. Het is een noodzaak, omwille van de bestaanszekerheid! Dat leidt al snel tot discussies tussen voor- en tegenstanders van kinderarbeid, en een langdurige strijd die meer dan een halve eeuw heeft geduurd.
Op 6 juli 1841 gaat een schrijven uit van minister Schimmelpenninck van der Oye, waarin gegevens worden gevraagd met betrekking tot kinderarbeid in fabrieken. Dit wegens een ambtelijke nota van koning Willem I, wiens aandacht getrokken is door een Frans rapport over dit onderwerp. In datzelfde jaar verschijnt er – op basis van de ontvangen gegevens – een rapport1, met als opvallende conclusie dat er geen wettelijke maatregelen nodig zijn. In 1849 wordt een prijsvraag uitgeschreven over de beperking van kinderarbeid2. Er komt – pas in 1857 – één antwoord binnen, maar dit wordt niet bekroond omdat het te sterk gekleurd is ten aanzien van de voordelen van kinderarbeid!
Menselijke waardigheid in verdrukking
Lijnrecht daartegenover staat de mening van de sociaalgeneeskundige Samuel Senior Coronel (1827-1892). Hij publiceert in 1861 een uitstekende studie, getiteld ‘De gezondheidsleer toegepast op de fabrieksnijverheid’3. Zoals anderen voor hem in eerder geïndustrialiseerde landen, valt hem vooral de uitputting door de langdurige arbeidsuren van jonge kinderen en vrouwen op. Zijn pleidooi voor wettelijke bescherming van kinderen en vrouwen gaat gepaard met het in beeldende taal naar voren brengen van de betekenis van de arbeid voor de mens, wanneer deze arbeid zodanig is georganiseerd, dat hij arbeidsvreugde kan opwekken. Deze arbeidsvreugde, door Coronel een levensvoorwaarde voor de mens genoemd, kan alleen verworven worden als de menselijke waardigheid in de industriële arbeid gewaarborgd is en overbelasting wordt voorkómen. En juist deze aspecten komen bij kinderarbeid in de verdrukking.
In de negentiende eeuw onderkennen meer en meer burgers de uitwassen op het gebied van kinderarbeid. Zo ageert de schrijver Jacob Jan Cremer, die in 1863 een textielfabriek in Leiden had bezocht, fel tegen kinderarbeid. Hij beschrijft de door hem gesignaleerde, schrijnende werkomstandigheden in de novelle Fabriekskinderen. Een bede, doch niet om geld.4 Hij sluit die af met een oproep aan koning Willem III om in te grijpen.
Orde, regelmaat en discipline
In de vroege jaren zestig van de negentiende eeuw wordt wederom een enquête over kinderarbeid gehouden. De Staatscommissie voor het Onderzoek van de Kinderarbeid die in 1863 rapport uitbrengt, telt Coronel niet onder zijn leden. Daarvoor heeft deze bij uitstek deskundige zich waarschijnlijk te zeer een non-conformist getoond; men vreest zijn scherpte en zijn door humanitair sentiment gedreven mededogen met de arbeidende klasse. Niettemin zijn er anderen in de Commissie die het verkrijgen van een objectief beeld van de toestanden in de industrie nastreven.
Uit de enquêteresultaten blijkt dat 4 tot 7 procent van de fabrieksbevolking de leeftijd heeft van 6 tot 12 jaar.5 In sommige werkplaatsen worden zelfs kinderen aangetroffen tussen 4 en 6 jaar. De kleine afmeting van deze kinderen maakt hen bijzonder geschikt om tussen de weefgetouwen en drijfriemen voort te kruipen voor het verrichten van simpel werk, gedurende 12 of meer uur per dag. Zelfs werktijden van 5 uur ’s morgens tot 7 à 8 uur ’s avonds worden waargenomen (met pauzes van totaal circa 2 uur per etmaal).
Ondanks deze in onze ogen schokkende bevindingen is het advies van de commissie even duidelijk als verbazingwekkend. Men acht het tewerkstellen in een fabriek nuttig voor kinderen, die zodoende vroeg worden gewend aan orde, regelmaat en discipline, en van de straat worden afgehouden, waar hun tere kinderzielen dreigen te worden geconfronteerd met dronkenschap, prostitutie en andere ondeugden. Men is van oordeel dat daarom in elk geval een leerplichtwet aan een maatregel tot beperking van kinderarbeid vooraf moet gaan.
Recht op bescherming
Duidelijk is dat de afweging van de gezondheidsbelangen van kinderen tegen economische of praktische argumenten hier in de richting van de laatstgenoemde is doorgeslagen. De discussie over het ethisch al dan niet toelaatbaar zijn van kinderarbeid is al in de jaren vijftig van de negentiende eeuw begonnen. Economen, fabrikanten, dokters, onderwijzers, schrijvers en politici nemen ieder vanuit hun eigen gezichtspunt een standpunt in.
Vooral het pleidooi van fabrikanten en economen is opmerkelijk. Liberaal econoom De Bruyn Kops schrijft in 1850 in zijn Beginselen van Staatshuishoudkunde over kinderen in fabrieken en werkplaatsen: ‘zij kunnen de magtelooze slachtoffers worden van de zorgeloosheid en de hebzucht hunner ouders. Hunne opvoeding wordt verwaarloosd; van onderwijs worden zij moedwillig verstoken gelaten; zij worden gedwongen in teederen leeftijd eenen geest en ligchaam doodenden arbeid te verrichten om eenige stuivers ’s weeks te huis te brengen. Waar ouders zóo hunnen natuurlijke plicht verzaken, moet wel de politiezorg ingrijpen, niet alleen om die ongelukkigen te beschermen, maar ook om in het algemeen belang te waken, dat in de maatschappij niet in haar midden eene ziekelijke en verdierlijkte bevolking ziet opgroeien’.6,7
Opvallend is dat De Bruyn Kops zich richt tegen de ouders en niet tegen de fabrikanten. De kinderen zijn de ongelukkigen die recht hebben op bescherming van overheidswege en ingrijpen door de politie. Dat kan alleen worden verstaan als een inperking en begrenzing van de vrijheidsrechten van ouders én fabrikanten. Ook valt op dat hij pleit voor het bewaken van het algemeen belang en het beschermen van de samenleving tegen ‘eene ziekelijke en verdierlijkte bevolking’. Het is een botsing van beginselen.
Veroordeling van kinderarbeid
Als Coronel zich in het debat mengt, duidt dat erop dat de gezondheid van kinderen een belangrijke rol gaat spelen in de veroordeling van kinderarbeid. Hij omschrijft in 1877 kinderarbeid als: ‘het bezigen van kinderen tot stelselmatigen lichaamlijken arbeid in een tijdperk van het leven, dat de lichaamlijke vermogens daartoe niet in staat worden geacht’.8 Ieder kind kan aanspraak maken op een recht dat de samenleving als geheel verplicht is te beschermen. Kinderen hebben niet alleen belang bij bescherming tegen de last van arbeid, zij hebben er ook recht op. Uiteindelijk is het niet een ethiek van belangen, maar een moraal van rechten die de doorslag zal moeten geven.
Kinderwetje van Van Houten
Recht gaat vooraf aan wet, maar recht is nog geen wet. Het duurt lang voordat de overheid de afdwingbaarheid van dit recht bij wet vastlegt. Uiteindelijk komt de liberale politicus Samuel van Houten rond 1870 met een initiatiefwetsvoorstel. Ook Van Houten beklemtoont in het debat in de Tweede Kamer dat hij niet met de wet is gekomen ‘vanuit eene opwelling van meewarigheid met geëxploiteerde kinderen. […] Niet een enkele misdaad ten aanzien van kinderen gepleegd, beweegt mij hier, maar de overtuiging dat de kinderarbeid den oekonomischen toestand van de maatschappij desorganiseert’.
Van Houten is voorstander van een algemeen verbod op arbeid door te jonge kinderen, maar zijn initiatiefwet wordt in de Tweede Kamer volledig uitgekleed. In 1874 wordt zijn ‘kinderwetje’ – officieel: de Wet van 19 september 1874, houdende de maatregelen tot tegengaan van overmatigen arbeid en verwaarlozing van kinderen – door de Tweede Kamer aangenomen. Deze wet verbiedt werkgevers kinderen beneden de 12 jaar in dienst te hebben, behalve voor arbeid in de landbouw. Het gevolg is dat tot de invoering van de Leerplichtwet in 1901 nog tal van jonge kinderen lichamelijk zware arbeid verrichten op het platteland en zowel in de stad als elders te werk worden aangesteld als huispersoneel.
‘Onduldbare toestanden’
De geschiedenis van deze wet is een icoon van de ontdekking van een kinderrecht, een moreel beginsel. Maar de wet is geen succes geworden, voornamelijk door het ontbreken van gericht en deskundig toezicht. In 1887 wordt door middel van een parlementaire enquête een onderzoek ingesteld naar de resultaten van deze wet en naar de arbeidstoestanden in het algemeen. Dan blijkt er nog steeds sprake van ‘onduldbare toestanden’.9 En dan komt men eindelijk een stapje verder. Met de Arbeidswet van 1889 worden vrouwen en jeugdige personen (beneden 16 jaar) in fabrieken en werkplaatsen bijzonder beschermd. Voor deze werknemers wordt gevaarlijke of ongezonde arbeid verboden; zij mogen maximaal 11 uur per dag werken, geen nachtarbeid (19-5 uur) en geen zondagsarbeid verrichten; vrouwenarbeid gedurende vier weken na de bevalling wordt eveneens verboden. Een inspectieorgaan, bestaande uit drie inspecteurs, moet toezien op de naleving.
Aan het eind van de negentiende eeuw is er nog een lange weg te gaan. Pas met de invoering van de Leerplichtwet in 1901 zijn jonge kinderen tot 12 jaar officieel vrijgesteld van alle arbeid. Met deze wet en de Arbeidswet is een begin gemaakt met de bescherming van kinderen en vrouwen tegen werkgerelateerde ongevallen en beroepsziekten.
Literatuur
1. Commissie Schimmelpenninck van der Oye. Rapport Kinderarbeid, 1841.
2. Maatschappij van Nijverheid. Prijsvraag Beperking Kinderarbeid 1849, opnieuw uitgeschreven in 1853.
3. Coronel SSr. De gezondheidsleer toegepast op de fabrieknijverheid. Een handboek voor industriëlen, genees- en staathuishoudkundigen; Haarlem: de Erven Loosjes, 1861. www.dbnl.nl
4. Cremer JJ. Fabriekskinderen. Een bede, doch niet om geld. Arnhem, 1863.
5. Staatscommissie Onderzoek Kinderarbeid. Rapport 1863.
6. Schenkeveld W. Het Kinderwetje van Van Houten. Sociale wetgeving in de negentiende eeuw. Hilversum: Verloren, 2003.
7. Boschloo T. De productiemaatschappij. Liberalisme, economische wetenschap en het vraagstuk van armoede in Nederland 1800–1875. Hilversum: Verloren, 1989.
8. Coronel S. Kinderarbeid. Culemborg: Blom & Olivierse, 1877. Geciteerd in: Schenkeveld W. Het Kinderwetje van Van Houten. Sociale wetgeving in de negentiende eeuw. Hilversum: Verloren, 2003.
9. Giele J. Een kwaad leven. De arbeidsenquête van 1887. Nijmegen: Link, 1981.