De perimenopauze is een periode in een vrouwenleven die gepaard kan gaan met verschillende klachten en beperkingen waarvan opvliegers het bekendst zijn. Daarnaast heeft de perimenopauze impact op het lichamelijk en psychisch functioneren gedurende een periode die gemiddeld vijf tot elf jaar kan duren. De aandacht voor de effecten van de overgang nemen toe in de maatschappij omdat in toenemende mate vrouwen in deze leeftijdscategorie blijven werken.
Daarmee is hun aandeel op de arbeidsmarkt groeiende, inmiddels 1,8 miljoen. 80 procent van deze vrouwen ondervindt in meer of mindere mate hinder van deze klachten en 35 procent van de vrouwen tussen de 45 en 50 jaar meldt zich wel eens ziek vanwege deze klachten.1-4
In de spreekkamer komen vaak vrouwen in de leeftijd van 45-65 jaar, die klachten hebben aan het bewegingsapparaat. Een deel van deze klachten zoals een frozen shoulder, hielspoor, lumbale hernia en carpaletunnelsyndroom (CTS) komen bij deze vrouwen vaker voor dan bij mannen in dezelfde leeftijdsgroep.6 De piekincidentie van CTS is tussen de 40 en 60 jaar en komt bij vrouwen zelfs tien keer meer voor dan bij mannen.36 CTS is de meestvoorkomende aandoening van het bewegingsapparaat in deze leeftijdscategorie en één van de meestgemelde beroepsziekten in Nederland.17,18
Een verklaring voor de hoge incidentie van CTS is dat vrouwen in deze leeftijdscategorie te maken kunnen hebben met een belangrijke verandering in hun hormoonhuishouding, de overgang. In de NHG-richtlijn De overgang van 20227 worden klachten van het bewegingsapparaat echter niet genoemd als mogelijk gevolg van de overgang. In andere richtlijnen, zoals die van de NVOG of NICE-guideline, worden klachten van het bewegingsapparaat als containerbegrip benoemd, maar niet verder gespecificeerd. Volgens de NHG-standaard zijn alleen opvliegers een indicatie voor het geven van hormoonsubstitutietherapie (HST) en niet de hinderlijke klachten en aandoeningen van het bewegingsapparaat.
Het ontstaan van CTS lijkt multifactorieel bepaald en verschillende factoren worden in de literatuur beschreven, waaronder genetische aanleg, obesitas, auto-immuunaandoeningen, zwangerschap en werkfactoren (zoals repeterende polsbewegingen en blootstelling aan vibratie). De invloed van de hormonale veranderingen tijdens de overgang op het ontstaan van CTS krijgt steeds meer aandacht en leidt tot theorievorming over de pathofysiologische processen die eraan ten grondslag liggen. Doordat tijdens de perimenopauze de oestrogeen- en progesteronspiegels wisselen en later dalen, kan dit leiden tot een gewichtstoename door het vasthouden van vocht, vermindering en verandering van collageenvorming en een verlaagde pijndrempel, mede omdat in het bindweefsel oestrogeenreceptoren aanwezig zijn.8, 13
De literatuur laat tegenstrijdige uitkomsten zien in de relatie tussen HST en CTS. Deze metaanalyse heeft tot doel te onderzoeken in welke mate HST invloed heeft op CTS bij werkende vrouwen in de overgang.
Methode: systematische literatuurstudie
Deze systematische literatuurstudie werd uitgevoerd conform het Preferred Reporting Items for Systematic Reviews and Meta Analyses (PRISMA) statement.14
De inclusiecriteria waren:1 oorspronkelijke studies geschreven in Engels, Frans, Duits of Nederlands met een Engelstalige samenvatting,2 de studies beschreven de associatie tussen wel of geen HST bij peri- en postmenopauzale vrouwen en het risico op CTS in vergelijking met een controlegroep, daarbij werden geen voorwaarden gesteld aan informatie over de dosis of tijdsduur van HST- gebruik en3 de diagnose CTS is door een medicus vastgesteld.
De exclusiecriteria waren:1 reviewartikelen, case reports, abstracts en dierstudies,2 hormonale veranderingen door anti-oestrogene therapie bij borstkanker20-26 of het verdwijnen van de hormoonproductie na een ovariëctomie27- 29 of waarin het effect van orale anticonceptie (OAC) onderzocht is.
Literatuuronderzoek: De zoekstrategie is ontwikkeld met een informatiedeskundige (JD) en werd uitgevoerd in MEDLINE, EMBASE en SPORTDISCUS in de periode van 1946 tot februari 2022. We gebruikten combinaties van verschillende CTS-terminologieën, oestrogeen en menopauze. De zoekstrategie is op te vragen bij de auteurs.
Studie-selectie: Na het verwijderen van de duplicaten zijn de studies onafhankelijk door twee onderzoekers (RK en SF) beoordeeld op relevantie door eerst op titel te selecteren, daarna op de samenvatting en vervolgens op de volledige inhoud. Hierbij werd gebruik gemaakt van Rayyan. Als er twijfel was over de relevantie werden de artikelen besproken door RK met PK tot overeenstemming werd bereikt.
Data-extractie-strategie: Uit de geïncludeerde studies werden naast de studiekarakteristieken de cijfers gehaald van1 het aantal vrouwen dat wel of niet CTS heeft en2 het wel of niet gebruiken van hormoonsuppletie en3 populatiekarakteristieken als leeftijd, percentage mannen, indien vermeld duur en aard van het HST-gebruik. De data-extractie werd gezamenlijk door drie auteurs (RK, PK, SF) gedaan. Vervolgens zijn de data gebruikt om ze te combineren voor de zogenaamde meta-analyse met het programma MetaEssentials.31
Methodologische kwaliteit: De kwaliteit van de studies is eerst beoordeeld door RK met The Newcastle-Ottawa Scale (NOS) en daarna besproken met PK en SF en zo nodig bijgesteld op basis van consensus.
GRADE: Om de mate van zekerheid van het bewijs te beoordelen is GRADE (Grading of Recommendations, Assessment, Development, and Evaluations) gebruikt. GRADE kent vier niveaus van bewijs: zeer laag, laag, gemiddeld of hoog. Bewijs uit randomized controlled trials (RCT) begint bij hoge kwaliteit. De mate van zekerheid werd verlaagd op basis van de volgende vijf factoren:1 beperkingen van de studie (hoog risico op vertekening door een lage kwaliteit in de meerderheid van de studies),2 inconsistentie (I² > 70%),3 indirectheid (CTS niet klinisch beoordeeld),4 onnauwkeurigheid (bereik van het 95% betrouwbaarheidsinterval>2,0), en5 de aanwezigheid van publicatiebias. Als de kwaliteit van het bewijs niet werd verlaagd op basis van deze vijf criteria, kon deze worden verhoogd op basis van twee factoren:1 groot effect (de risicoschatter>2,5) en2 de aanwezigheid van een dosis-respons-relatie in de studie. De mate van zekerheid is gezamenlijk beoordeeld door RK, PK en SF.
De NHG-standaard stelt dat alleen opvliegers een indicatie zijn voor het geven van HST
Resultaten
De zoekstrategie leverde 4173 artikelen op. Nadat de duplicaten waren verwijderd, bleven er 4133 artikelen over (Figuur 1). Op basis van titel en samenvatting bleven er 24 artikelen over. Na het lezen van de volledige teksten hadden de onderzoekers uiteindelijk vijf artikelen die ingingen op de relatie tussen hormoonsuppletie en CTS, waarvan één artikel data uit twee studies rapporteerde.32-36
Figuur 1: Stroomdiagram van het includeren van de studies uit de zoekstrategie.
Studiekarakteristieken: Vier studies waren case-control-studies waarbij geen specifieke informatie over de dosis van de hormoonsuppletie werd gegeven. In de vijfde studie, een secundaire analyse van twee RCT’s33 werd onderscheid gemaakt tussen vrouwen met of zonder hysterectomie en wel of geen progesteron naast de oestrogeensuppletie. In deze studie werd informatie gegeven over de dosis, maar niet over de duur van de HST-behandeling.
Kwaliteit van de studies: Na evaluatie met de NOS werd de kwaliteit van alle studies als laag beoordeeld. Belangrijke redenen waren dat voor de groep vrouwen die hormoonsuppletie kregen niet duidelijk was hoeveel ze kregen, op welke manier en hoe lang. Ook was niet bekend wat de indicatie voor de behandeling was. Ook de wijze waarop CTS werd vastgesteld was divers, bijvoorbeeld soms na een operatie en soms op basis van klinische symptomen.
Het is onvoldoende duidelijk of HST wel of niet het risico op CTS vergroot
Hormoonsuppletie en CTS: Vijf studies met een totaal van 156.644 patiënten zijn geïncludeerd in de meta-analyse. De resultaten van de vijf studies over de kans op CTS door hormoonsuppletie staan in Figuur 2. Eén studie die rapporteert over twee verschillende onderzoeken vinden beiden een verlaagd risico op CTS door hormoonsuppletie.33 De andere vier studies rapporteren een verhoogd risico.32,34,35,36 Wanneer je deze studies samenneemt, lijkt er een verband te zijn tussen hormoonsuppletie en een verhoogd risico op CTS (OR, Odds Ratio 1,63 met een betrouwbaarheidsinterval van 0,80 – 3,35), maar omdat de onzekerheidsmarge groot is en de waarde 1 in het betrouwbaarheidsinterval ligt, is dit niet statistisch significant. Anders gezegd, dit betekent dat er onvoldoende duidelijkheid is of het gebruik van HST nu wel of niet het risico op CTS vergroot.
Figuur 2: Het risico (Odds Ratio, 95% betrouwbaarheidsinterval) op CTS door het gebruik van hormoonsuppletie op basis van de vijf studies. NB: doordat één studie de data van twee studies rapporteert, zijn er in totaal 6 studies vermeld. Bij ‘alle studies’ staat het gezamenlijke resultaat berekend over alle zes studies. GRADE: De GRADE-beoordeling resulteerde in een verlaging door vier criteria (tabel 1, ↓ ). Dit betekent dat het bewijs zeer laag is oftewel volgens de GRADE-definitie ‘We hebben zeer weinig vertrouwen in de schatting van het effect: het werkelijke effect is waarschijnlijk aanzienlijk verschillend van de geschatte waarde.’
Tabel 1. De beoordeling van GRADE op basis van de 5 studies.
Totaal aantal deelnemers in de studies
(aantal deelnemers met CTS)
Aandeel Prospectieve cohort- studies
Studies met hoog risico op bias
Inconsistentie uit meta- analyse (I2)
Diagnose klinisch vastgesteld
Betrouwheidsinterval < 2,0
Publicatie- bias
Effectmaat > 2,5
Dosis- responsrelatie
Totale kwaliteit
156644 (9433)
0/5 , ↓
5/5, ↓
98%, ↓
5/5
[0,8 – 3.35]= 2,55, ↓
Niet ontdekt
1,63
Nee
Zeer laag
Geen eensluidende conclusie over effect hormoonsuppletie
Belangrijke bevindingen: Onze review kan geen eensluidende conclusie geven over het effect van hormoonsuppletie op het risico op CTS. In de vier case-control-studies is sprake van een verhoogde kans op CTS door hormoonsuppletie. In de studie met de twee RCT’s is sprake van een kleinere kans op CTS. Mogelijke redenen voor dit verschil kunnen zijn dat de heterogeniteit tussen de studies groot was, onder meer omdat er op een verschillende manier CTS is vastgesteld, informatie over gebruik van HST in verschillende mate is beschreven en de doelgroepen niet gelijk waren.
Een vergelijkbare literatuurstudie uit 202337 concludeerde ook dat ‘hormone replacement therapy use showed no statistically significant association with a higher risk of CTS’ ondanks een bijna significante associatie van OR 1.49 met 95%BI 0.99 – 2.23. Het verschil in de mate van zekerheid van de associatie met onze literatuurstudie kan worden verklaard doordat in hun literatuurstudie ook vrouwen werden geïncludeerd die orale anticonceptie gebruikten en er werd niet geselecteerd op leeftijd. Bij de beoordeling van de verschillen tussen wel of geen HST werden mannen niet uitgesloten in tegenstelling tot in onze literatuurstudie. Het gebruik van orale anticonceptie was in onze literatuurstudie een exclusiecriterium omdat dit niet alleen door vrouwen in de overgang wordt gebruikt.
De uitkomsten van beide literatuurstudies zijn niet in lijn der verwachting. Op basis van de bekende etiologie (9 t/m 14) wordt namelijk verondersteld dat door de daling van oestrogeen bij vrouwen tijdens de overgang het risico op CTS toeneemt. Door hormoonsuppletie zou dit risico dan verminderen. Tevens is bekend dat vrouwen die een ovariëctomie hebben gekregen of vrouwen met gebruik van aromataseremmers bij borstkankerbehandeling een grotere kans hebben op het ontwikkelen van een CTS.20 – 29
De onderzochte studies nemen allen in verschillende mate factoren mee die invloed hebben op het ontstaan van CTS en geen van de studies heeft gekeken naar relevante werkfactoren. Omdat CTS een multicausale aandoening is, kan dit betekenen dat in de verschillende onderzoeken net andere groepen vrouwen zijn onderzocht en dat er mogelijk een ongelijke verdeling is geweest tussen de onderzoeksgroep en de controles.
Sterke en zwakke punten
Methodologische overwegingen: Deze literatuurstudie kent sterke en zwakke punten.
De zwakke punten zijn dat in de studies CTS niet op precies dezelfde manier is vastgesteld. In twee onderzoeken34, 35 werden alleen vrouwen geïncludeerd die een CTS-release hebben gehad waarmee er mogelijk sprake is van meer ernstige klachten en mogelijk een onderschatting van de incidentie (25-50% van de CTS krijgen een CT-release37). In de overige studies werd op basis van de anamnese en eventueel aanvullend onderzoek door een medicus vastgesteld of er sprake was van CTS. Een ander zwak punt is dat het type medicatie en de dosis in de vier case-control-studies32,34,35,36 niet bekend is. Er is alleen vermeld of er wel of geen sprake is van hormoonsuppletie. Ook de reden van voorschrijven (bijvoorbeeld ovariëctomie) werd niet vermeld.
Een sterk punt van deze literatuurstudie is dat deze is uitgevoerd in lijn met het PRISMA-statement en dat alle stappen door minimaal twee onderzoekers zijn uitgevoerd. Een tweede sterke punt is dat uit de case-control-studies34,35 alleen de gegevens van de vrouwen zijn gebruikt.
Een minpunt van de studies is dat een vertaalslag naar de hedendaagse vrouw in de overgang in Nederland moeilijk te maken is. Er is bijvoorbeeld in de studie van Al Rousan e.a.33 gebruik gemaakt van doseringen, toedieningswijzen en samenstellingen van vrouwelijke geslachtshormonen die in Nederland nooit gebruikt zijn. In de andere studies heeft men vooral gekeken naar HST en risico op CTS bij postmenopauzale vrouwen. De uitkomsten van de onderzoeken kunnen niet zomaar geëxtrapoleerd worden naar vrouwen in de overgang (jongere leeftijdsgroep), zoals destijds wel is gebeurd met de uitkomsten van de Womens Health Initiative (WHI).29Dat onderzoek is gestopt in 2002 omdat men een verhoogd risico op borstkanker, cardiovasculaire incidenten en longembolie vond bij de postmenopauzale vrouwen. Na een herevaluatie van de oorspronkelijke gegevens en met een aantal nieuwere studies werd duidelijk dat het starten met HST in de perimenopauze binnen 10 jaar na de menopauze of voor de leeftijd van 60 jaar (window of opportunity) lagere risico’s en beschermende effecten heeft op onder meer hart- en vaatziekten en osteoporose. Er bleek een belangrijke tijdsperiode te zijn waarbinnen het beste met HST gestart kan worden. In de praktijk blijkt dat nog niet alle zorgprofessionals hiervan op de hoogte zijn, waardoor minder dan 5 procent van de Nederlandse vrouwen met een indicatie voor hormoontherapie, deze ook daadwerkelijk krijgt. In de onderzochte studies wordt dus niet duidelijk of de vrouwen de juiste dosering op het juiste moment, in de window of opportunity, hebben gekregen ter preventie van CTS.
Nader onderzoek belangrijk
Nader onderzoek naar de relatie tussen de huidige hormoondoseringen en toedieningsvormen en het optreden van CTS of andere aandoeningen van het bewegingsapparaat is belangrijk om het werkvermogen van vrouwen in de leeftijd van 40-65 jaar te verbeteren.
Bij voorkeur is dit onderzoek een groot prospectief randomized controlled trial waarbij alle bekende risicofactoren (inclusief werkfactoren) worden meegenomen en waarbij gekeken wordt naar een dosis-responsrelatie, ernst van perimenopauzale klachten en timing van de start van de HST.41
In 2023 werd het carpaletunnelsyndroom in totaal 55 keer gemeld als beroepsziekte
Praktische gevolgen voor bedrijfsarts
CTS komt vaak voor in de spreekkamer bij de bedrijfsarts, en niet alleen bij vrouwen in de leeftijd van 40-65 jaar. In 2023 werd CTS in totaal 55 keer gemeld als beroepsziekte. Bekende risicofactoren zijn naast medische aandoeningen zoals diabetes, overgewicht en hyperthyroïdie ook werkgerelateerde factoren zoals een blootstelling hoger dan de Hand Activity Level-score van de ACGIH, hoge strain index, hoge mate van handkracht en sterk repeterend werk. Uit recente literatuurstudies18, 39 blijkt dat werkfactoren een belangrijke rol spelen in het ontstaan van CTS. In de registratierichtlijn CTS38 wordt bij individuele gevoeligheid de menopauze als mogelijke oorzaak genoemd. Preventie op het werk is dus een belangrijke actie van de bedrijfsarts.
In de NHG-richtlijn7 wordt alleen genoemd dat er onduidelijkheid is over een associatie tussen de overgang en gewrichtsklachten of artrose. Volgens de huidige NHG-richtlijn is de enige indicatie voor het voorschrijven van HST het hebben van vasomotore klachten en menstruatiestoornissen. De richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor obstetrie en gynaecologie40 hanteert een ruimere indicatie en geeft aan dat hinderlijke overgangsklachten een reden zijn voor het starten met HST.
De ervaringen in de spreekkamer leren ons dat wanneer vrouwen met overgangsklachten starten met HST de klachten van het bewegingsapparaat ook lijken te verbeteren, maar op basis van deze literatuurstudie kunnen we vooralsnog niet de conclusie trekken dat HST het ontwikkelen van CTS kan voorkómen.
Het starten met HST lijkt de klachten van het bewegingsapparaat te verbeteren
Praktische gevolgen voor verzekeringsarts
Ook de verzekeringsarts zal vrouwen in de overgang met klachten van het bewegingsapparaat tegen komen bij de claimbeoordeling, Ziektewet of begeleiding in het kader van de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het is namelijk algemeen bekend dat er vaak sprake is van misclassificatie van overgangsklachten, waardoor de behandelingen niet optimaal zijn. Dit heeft een negatieve impact op functioneren in arbeid. De verzekeringsarts kan hierbij dus een belangrijke rol spelen in het opsporen en juist classificeren van behandelbare aandoeningen door de overgang en de vrouwen behouden voor de arbeidsmarkt.
In Nederland zijn ongeveer 1,8 miljoen werkende vrouwen in de periomenopauze. Zij lijken vaker klachten aan het bewegingsapparaat te rapporteren in de spreekkamer van de bedrijfsarts, zoals door het carpaletunnelsyndroom (CTS).
De NHG-standaard stelt dat hormoonsubstitutietherapie (HST) alleen geïndiceerd is bij ‘opvliegers’, terwijl HST mogelijk een preventief effect heeft op CTS.
Deze literatuurstudie met meta-analyse, gebaseerd op vijf artikelen met in totaal 156.644 patiënten, concludeert dat er onvoldoende bewijs is of HST het risico op CTS vergroot of verkleint. Daarom blijft preventie van CTS door het aanpakken van de werkgerelateerde risicofactoren een belangrijke taak voor de bedrijfsarts.
▶ drs. Rulanda van Kruysbergen werkt als senior bedrijfsarts-opleider bij Arbo Unie, Kennisinstituut Werk en Gezondheid, Utrecht. Contact: rulanda.van.kruysbergen@arbounie.nl ▶ drs. Sophia Franklin werkt als zelfstandig bedrijfsarts, is klinisch arbeidsgeneeskundige bij de Polikliniek Mens en Arbeid en medisch adviseur bij de Nederlandse Arbeidsinspectie, Utrecht ▶ drs. Joost Daams werkt als medisch informatiespecialist in het UMC, Amsterdam ▶ dr. Paul Kuijer werkt als bewegingsspecialist bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten en de Polikliniek Mens en Arbeid, beiden onderdeel van de afdeling Public & Occupational Health, UMC, Amsterdam