Op 25 mei jongstleden verdedigde Kees de Kock zijn proefschrift The role of GPs in work-related problems in een vrijwel lege aula. Zijn opponenten stelden hun vragen via Zoom. Ook universitaire tradities worden aangepast tijdens een pandemie.
De Kock, huisarts in Deurne, werkte sinds 2004 (grotendeels in eigen tijd) aan zijn promotieonderzoek naar de vraag in hoeverre huisartsen bij patiënten informeren naar de relatie tussen gezondheidsklachten en werk. Ook onderzocht hij via een randomised clinical trial (RCT) of de aandacht voor dit onderwerp te verbeteren is. Uit zijn voorwoord blijkt dat De Kock zelf overtuigd raakte van de relatie tussen werk en gezondheid doordat zijn vader betrekkelijk jong overleed aan hartklachten vanwege werkgerelateerde stress.
De Kock begon met een focusgroeponderzoek naar de rolopvattingen van huisartsen. De deelnemers vinden dat een huisarts weet moet hebben van wat er speelt op het werk om de betekenis van gepresenteerde klachten beter te begrijpen. Maar het komt er niet altijd van om hier naar te vragen en het is zeker geen gewoonte om hier aantekening van te maken in het spreekuurdossier. Huisartsen gaan liever niet in gesprek over verzuim. Dit kost tijd en de vrees bestaat dat de relatie met de patiënt onder druk komt te staan wanneer wordt gezegd dat werken best mogelijk is. Adviseren over verzuim wordt gezien als taak van de bedrijfsarts. Verschillende deelnemers vinden dat ze hun patiënten ‘als een advocaat’ moeten steunen. Ze hebben soms moeite met de bedrijfsarts die in hun ogen ook (of zelfs vooral) rekening houdt met de werkgever en bedrijfsbelangen. Deze opvatting bemoeilijkt de samenwerking tussen huisarts en bedrijfsarts.
Het startpunt voor de RCT was een korte training rond werk, gezondheid en verzuim, toegespitst op de rol van de huisarts. Op basis van toeval deed de helft van een groep huisartsen mee aan de training (interventiegroep), de andere helft niet (controlegroep). De gegevens werden verzameld via een herhaalde enquête onder werkende patiënten van deze huisartsen en onder de huisartsen zelf.
Als effectmaten werd ondermeer gekeken naar patiënttevredenheid over het handelen van de huisarts, verwachtingen van de patiënt ten aanzien van werkhervatting (selfefficacy) en registratiegedrag. Op geen van de effectmaten werden significante effecten gevonden. Dat geldt ook voor de kosteneffectiviteitstudie.
Dit onderzoek levert wel interessante cijfers op: in de onderzoeksperiode van een jaar bezocht zo’n 90% van de patiënten die een vragenlijst retourneerden de huisarts en nog geen 15% de bedrijfsarts. De Kock berekende dat de geschatte kosten per patiënt door verzuim en presenteïsme bijna driemaal zo hoog zijn als de zorgkosten gedurende de onderzoeksperiode.
Tijdens de promotie was er veel aandacht voor de vraag of er een methodologische verklaring is voor het niet kunnen aantonen van enig effect van de genoemde interventie: was de training te kort (5 uur plus korte herhaling), de onderzoeksgroep te klein of waren de uitkomstmaten verkeerd gekozen? Een definitief antwoord werd niet gevonden.
Zelf denk ik dat de meeste huisartsen nog te weinig herkennen hoeveel impact werk kan hebben. Een korte training verandert dit niet. Ook neemt dit de vrees niet weg dat een gesprek over verzuim gemakkelijk tot gedoe leidt met de patiënt. Jammer, want het zou waardevol zijn wanneer huisartsen meer (of effectiever) aandacht zouden besteden aan werkgebonden problematiek. En hun patiënten zouden dat waarderen! Volgens enquêtegegevens in dit proefschrift vindt 93% van hen dat hun huisarts zou moeten weten wat hun beroep is en 85% zou een verzuimadvies op prijs stellen.