De reglementering op het vlak van de arbeidsomstandigheden en de organisatie van takken uit de sociale zekerheid die het gevolg zijn van onveilig en ongezond werk (we hebben het dan over de regelingen inzake beroepsziekten en arbeidsongevallen), liggen van oudsher volledig in de handen van elk land afzonderlijk.
Dat is zelfs zo binnen de EU, die immers in de eerste plaats een economische ruimte is en geen sociale. Tot nader order beschikken individuele lidstaten dus over de volledige autonomie om hun socialezekerheidsstelsels en (in een wat beperktere mate) hun wetgeving ter bevordering van de veiligheid en de gezondheid op het werk uit te bouwen zoals zij dat zien. Dat is overal zo in de wereld en dat heeft voor gevolg dat sommige landen opteren voor een minimalistische invulling (bijvoorbeeld de Verenigde Staten), terwijl andersom de Noord-Europese staten bekend staan om hun verreikende sociale bescherming.
Maar zelfs naties met een goed uitgewerkt maatschappelijk vangnet en een doorgedreven reglementering op het vlak van de arbeidsomstandigheden kunnen onderling erg verschillen en dat heeft te maken met de uiteenlopende filosofieën die worden gehuldigd inzake het opzetten van een beleid op deze beide vlakken. Laten we dat even expliciteren en dit toepassen op de Belgisch-Nederlandse situatie. We gaan dit puntsgewijs doen: in deze bijdrage zullen we ons beperken tot de socialezekerheidsregelingen, in een volgende bijdrage behandelen we de toestand op het vlak van de regulering van de arbeidsomstandigheden, zoals deze in Nederland vorm kreeg door het trio arbowet-arbobesluit-arboregeling en in België door het detaillistische kader dat geboden wordt door de codex over het welzijn op het werk.1 (Een conglomeraat van uitvoeringsbesluiten gebaseerd op de wet 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk)
Otto von Bismarck (1815-1898)
@Beeld AKG/Bildarchiv Steffens/PictureAlliance
Twee westerse modellen voor de uitbouw van de sociale zekerheid
Geïndustrialiseerde landen baseren zich in de praktijk op twee compleet uiteenlopende basisconcepten: het Bismarckiaans-model en het Beveridge-model. Dat verdient een woordje uitleg. Otto von Bismarck (1815-1898) – die al snel de bijnaam IJzeren Kanselier meekreeg – schiep niet alleen de Duitse natie maar voorzag deze tevens van een progressief sociaal beleid. Hij was, hoe raar het ook moge klinken voor iemand die bekend staat als een houwdegen, de drijvende kracht bij de uitwerking van het systeem van verplichte sociale verzekeringen in het toenmalige Duitse Keizerrijk. De Duitse Rijkskanselier zag hierin het ultieme middel om de loyaliteit te verwerven van de Duitse handarbeiders (Soldaten der Arbeit). In zijn concept moest de werknemer (en niet zozeer de burger) beschermd worden tegen mogelijke dalingen van zijn levensstandaard en daarbij diende de werkgever mee in te staan voor de financiering van een sociaal-verzekeringsstelsel. Het kostte de IJzeren Kanselier in het laatste kwart van de 19de eeuw 10 jaren om dit uit te bouwen en zijn concept werd later overgenomen door tal van landen, hoofdzakelijk gelegen in Zuid-Europa. En dus ook door België, een land dat zich steeds heeft laten inspireren door zijn zuiderbuur en dat tot op heden blijft doen ondanks de toenemende weerstand van hoofdzakelijk het noordelijke deel van het territorium. De staat, zo verklaarde Von Bismarck, moest sociale rechten toekennen om de integratie binnen een hiërarchische maatschappij te bevorderen, om een band te smeden tussen werkers en de staat ten einde deze laatste te versterken (Van Kersbergen & Vis, 2013).2 Een groot aantal continentaal-Europese landen nam naderhand dit concept over.
De Angelsaksische landen volgden een heel andere piste. Hiervan was William Beveridge (1879-1963), een Brits econoom en politicus, de grondlegger. Het Beveridge-concept – dat een heel stuk later op de tafel kwam, namelijk in 1942 – wenst te voorzien in een minimumbescherming gefinancierd uit de algemene middelen van de staat, en dus niet door bijdragen vanwege werkgevers en werknemers, om aldus elke ingezetene zonder onderscheid van armoede te vrijwaren. In deze optiek heeft iedere burger recht op eenzelfde tegemoetkoming, ongeacht de wijze waarop die diens beroepsleven invult (of geen beroep uitoefent). Sociale-zekerheidstelsels gebaseerd op deze theorie vinden we eveneens terug in Noord-Europa (in enigszins gematigde vorm), maar vooral in Nederland en zelfs in Cuba – één van de weinige derdewereldlanden met een uit de kluiten gewassen sociale zekerheid.
William Beveridge (1879-1963)
@Beeld AKG/Bildarchiv Steffens/PictureAlliance
Von Bismarck versus Beveridge op het vlak van de pensioenrechten
Laten we die verschillen even toelichten aan de hand van het pensioenstelsel. In de Bismarckiaanse (en dus ook Belgische) pensioenverzekering hangt de grootte van het pensioen – dat een burger trekt als hij een bij wet vastgestelde leeftijd heeft bereikt – af van zijn beroepsloopbaan. Was hij loontrekkende, zelfstandige of ambtenaar? Hoe lang is hij beroepsactief geweest en wat waren zijn inkomsten? Op basis van deze gegevens worden ingewikkelde berekeningen gemaakt die uitmonden in een bepaald pensioenbedrag dat maandelijks wordt uitbetaald. Iemand die nooit heeft gewerkt en nooit werkloosheidsuitkering heeft genoten (want deze perioden gelden, alvast in België, als gelijkgesteld met gepresteerde arbeid) heeft in dit stelsel geen pensioenrechten en moet terugvallen op een leefloon.
Dit ziet er helemaal anders uit in landen die voor het Beveridge-stelsel hebben gekozen. Iedere burger in deze staten die voldoende tijd in het land heeft gewoond, heeft recht op eenzelfde pensioenuitkering eenmaal de vastgestelde leeftijd bereikt is. Het gaat hier om een eender laag maandelijks bedrag dat aan iedere ingezetene wordt uitgekeerd, los van zijn beroepsloopbaan. Wel is het zo dat in deze landen werknemers of ambtenaren veelal een aanvullend pensioen kunnen genieten dat wordt gespijzigd door werkgevers en eigen bijdragen, en daarvan is de hoogte wel degelijk afhankelijk van de gecumuleerde bijdragen tijdens de beroepsloopbaan. Maar conform Beveridge is het wettelijke pensioen in Nederland voor iedereen dus gelijk. Wel houdt men rekening met familiale omstandigheden, maar dus niet met het feit dat de begunstigde beroepsactief is geweest.
En wat betekent dit voor arbeidsongevallen en beroepsziekten?
Over naar de gevolgen van onaangepaste arbeidsomstandigheden. Ook inzake de behandeling van arbeidsongevallen en beroepsziekten leiden Von Bismarck en Beveridge tot uiteenlopende vergoedingsstelsels. Landen die vallen onder de Von Bismarck-regeling beschikken bijna allemaal over een uitgewerkt stelsel ter vergoeding van beroepsziekten. Soms hebben zij één structuur uitgewerkt die de slachtoffers van zowel beroepsziekten als arbeidsongevallen op een gelijke wijze vergoedt (voorbeelden zijn Frankrijk, Italië en Duitsland), andere landen zoals België kiezen voor aparte systemen ter behandeling van arbeidsongevallen enerzijds en beroepsziekten anderzijds. In België wordt de afhandeling van arbeidsongevallen toevertrouwd aan privéverzekeringsmaatschappijen en voor de beroepsziekten betalen alle Belgische werkgevers standaard een bijdrage van 1% op de brutoloonmassa van hun onderneming.
Landen die onder het Beveridge-stelsel vallen hebben in de meeste gevallen géén specifiek en verplicht verzekeringsstelsel voor beroepsziekten en in Nederland geldt dit zelfs niet voor arbeidsongevallen. Werknemers die afwezig zijn om redenen die te maken hebben met de arbeidsomstandigheden moeten terugvallen op de reguliere ziekte- en arbeidsongeschiktheidsverzekering. Alleen als het slachtoffer voor de rechtbank kan bewijzen dat de werkgever in gebreke is gebleven, kan hij aanspraak maken op een bijkomende vergoeding in het kader van de burgerlijke aansprakelijkheid. Dergelijke claims van slachtoffers van beroepsziekten en arbeidsongevallen worden in Nederland vaak behandeld door een zogenaamde letselschadeadvocaat, een in België onbestaande specialisatie binnen de advocatuur, die zich op het geneeskundige vlak laat bijstaan door een medisch adviseur om te kunnen beoordelen of een claim kans op slagen heeft. Wanneer het bijvoorbeeld gaat om een beroepsgebonden aandoening die te wijten is aan de blootstelling aan chemische agentia, wordt nagenoeg altijd de werkgever aansprakelijk gesteld en legt de rechter een bedrag vast ter vergoeding van de gezondheidsschade, bovenop de ‘normale’ uitkering van de ziekteverzekering.
De Belgisch-Bismarckiaanse aanpak ziet er helemaal anders uit omdat deze het begrip aansprakelijkheid niet hanteert. Beroepsziekten worden in dat land behandeld als een gewone medische aandoening. Daar stelt het vergoedingsstelsel evenmin de schuldvraag. En wie een arbeidsongeval oploopt door een manifeste slordigheid (bijvoorbeeld het moedwillig niet-dragen van veiligheidsschoenen hoewel de werkgever deze ter beschikking stelt) krijgt evenzeer zijn vergoeding uitbetaald. Werkgevers hebben zich in deze aanpak kunnen vinden, want ook ten aanzien van henzelf wordt hun (burgerlijke) aansprakelijkheid niet in rekening gebracht – de financiële lasten worden gemutualiseerd via het verzekeringsprincipe – hetgeen natuurlijk impliceert dat slordige werkgevers slechts in een beperkte mate de financiële consequenties ondervinden van hun nonchalance. Natuurlijk ontlast dit de werkgever niet, net zoals dit in Nederland het geval is, van enige strafrechtelijke verantwoordelijkheid: als er een loopje werd genomen met reglementaire verplichtingen kunnen er penale sancties worden opgelegd.
Welk stelsel – een persoonlijke mening van de auteur
Welk stelsel geniet nu de voorkeur? Wanneer je alles op een rijtje zet en in de eerste plaats de belangen van het slachtoffer van een arbeidsongeval of een beroepsziekte wil behartigen, is de Bismarck-benadering niet zo’n slechte insteek. Hèt grote nadeel van het Beveridge-stelsel is immers dat ondernemingen ervoor beducht worden om aansprakelijk te worden gesteld voor een beroepsgebonden aandoening. In de VS, die een exponent zijn van dit socialezekerheidsconcept, leidt dit ertoe dat werkgevers liever niet overgaan tot diepgravende risicobeoordelingen. Wanneer zou blijken dat op grond van een formele risicoanalyse een bepaalde job als erg fysiek belastend wordt beoordeeld en de betrokken werknemer daarna geveld wordt door bijvoorbeeld rugklachten, heeft deze laatste alles in handen om zijn zaak voor de rechtbank te brengen en bijkomende compensaties te eisen. In de VS kunnen die hoog oplopen en dat kan in de praktijk voor gevolg hebben dat risicoanalyses worden beschouwd als vertrouwelijke documenten die onder geen enkel beding het daglicht mogen zien. Dat is geen wenselijke situatie en bevordert allesbehalve het uitvoeren van een gedocumenteerde risicoanalyse.
Een uitsmijter
Overigens moeten we vaststellen dat in de praktijk beide basisconcepten stilaan naar elkaar groeien: er bestaan nauwelijks zuivere Bismarck-landen meer, net zoals Beveridge zelden nog wordt toegepast in zijn onvermengde vorm. Dat geldt trouwens evenzeer voor de arboreglementering – hierover zal het tweede deel van deze tekst gaan.
Literatuur
1.
Van Kersbergen K, Vis B. . Cambridge (UK): University Press, 2013; p. 38
Gerommel met bewijsmateriaal neemt toe
Ook inzake arbeidsongevallen heeft de ontstentenis van een formeel vergoedingsstelsel als deel van het sociale-zekerheidssysteem niet alleen maar voordelen (zoals een rechtstreekser aansprakelijk stellen van de werkgever wanneer deze in gebreke is gebleven). Sylvia Kubicz, officier van justitie bij het Functioneel Parket in Amsterdam, onderzocht recentelijk in haar regio dodelijke en ernstige arbeidsongevallen. Zij en haar collega’s signaleren daarin de volgende duidelijke trend: “In meer zaken worden kort na het ongeval verhullende handelingen verricht. Bijvoorbeeld door getuigen te beïnvloeden en hen een net iets ander verhaal te laten vertellen over de toedracht van het ongeval 1“. Of er worden bewust veranderingen aangebracht op de plaats van het ongeval; “Het is zelfs gebeurd dat er na een ongeval certificaten zijn vervalst. Dat soort gerommel met bewijsmateriaal bij dodelijke en ernstige arbeidsongevallen lijkt nu vaker te gebeuren.” De dreiging van een mogelijke aansprakelijkheidsstelling kan er inderdaad toe leiden dat bepaalde veroorzakende factoren bij een ongeval worden toegedekt en dat bewijst de arbeidsveiligheid geen dienst.