In mijn vorige column ben ik ingegaan op de ontboezemingen van professor Burger. Als die in 1971 wordt gelauwerd als pionier van de bedrijfsgeneeskunde in Nederland, doet hij in zijn toespraak allerlei mededelingen over zijn activiteiten als hoofd van de Philips Medische Dienst in oorlogstijd. In de periode 1940 – 1945 heeft hij de oprichting van een beroepsvereniging voor bedrijfsartsen persoonlijk tegengehouden.
Tijdens de bezettingsjaren wil hij tot elke prijs de bruikbaarheid van de bedrijfsgeneeskunde voor het verhogen van de productiviteit maskeren. De bezetter mag niet op het idee komen dat hij de Medische Dienst zou kunnen misbruiken om de oorlogsproductie op te voeren. In die lijn past ook het beleid van Burger om in de bedrijven van Philips Gloeilampenfabrieken een zo hoog mogelijk ziekteverzuim te handhaven. ‘Blijf ziek’, is het motto! Werknemers worden maandenlang ziek ‘geschreven’ om ze uit de klauwen van de Arbeitseinsatz te houden. Gelukkig heeft de bezetter een heilig ontzag voor het doktersbriefje.
Dan is er nog een belangrijke pijler waarop Burger in de oorlogsjaren voortbouwt met zijn Medische Dienst. Ik heb het over de preventie en bestrijding van tuberculose. Deze infectieziekte is tijdens de oorlog verantwoordelijk voor zo’n 10% van het ziekteverzuim. Burger maakt gebruik van de apparatuur voor de periodieke doorlichting van de borstorganen. De röntgenapparatuur is door Philips zelf ontwikkeld. Werknemers zonder symptomen, maar met een primair affect in de longen worden naar huis gestuurd, of naar een sanatorium om te ‘kuren’. Dat werkt ook preventief, want zo kunnen ze geen collega’s besmetten. En de bezetter heeft al die tijd geen greep op ze.
Bekend is dat Burger zich ook heeft ingespannen om de materiële nood van door ziekte getroffen gezinnen van Philipswerknemers te lenigen. Over de bedrijfsgezondheidszorg tijdens oorlogstijd weten we nog maar weinig. Wie gaat hiernaar eens goed onderzoek doen?
De oorlog is amper voorbij of het streven om een bedrijfsartsenvereniging op te richten steekt de kop weer op. Ditmaal is het G. Sissingh, bedrijfsarts van de scheepswerf ‘De Schelde’ te Vlissingen, die in september 1945 opnieuw voorstelt een verenigingsverband van bedrijfsartsen op te richten. Hij schrijft in zijn ingezonden brief in het TSG:
‘Voor 1940 waren er slechts weinige fabrieken in Nederland overgegaan tot het benoemen van een bedrijfsarts. In de jaren 1940-1945 zijn er echter vele bedrijven, misschien door de drang der omstandigheden, toe besloten om een arts aan te stellen. De werkzaamheden van deze bedrijfsartsen zijn dikwijls zeer verschillend. De een moet zich speciaal toeleggen op ongevallengeneeskunde, terwijl een ander uitsluitend controleerend werk moet verrichten. Een derde is belast met sociaal hygiënisch werk. Meermalen bestaat de arbeid van den fabrieksarts uit één of meer combinaties van bovengenoemde werkzaamheden. De meeste nieuw benoemde artsen zijn uit de algemene praktijk op het fabrieksterrein terechtgekomen, zonder dat zij zich speciaal op hun nieuwe werkkring hebben toegelegd. Het lijkt mij daarom zeer gewenscht, dat er een nieuwe sectie van fabrieksartsen wordt opgericht als onderdeel van de Algemene Nederlandse Vereniging voor Sociale Geneeskunde.‘
De omstandigheden zijn nu wel gunstig voor snelle ontwikkelingen. Het is de tijd van de Wederopbouw! Met de volksgezondheid is het in 1945 slecht gesteld. Alle arbeidskracht is nodig voor het herstel van de infrastructuur. In de medische wereld is er opnieuw aandacht voor de relatie arbeid en gezondheid en voor beroepsziekten. Veel artsen weten daar niet veel van. Sissinghs plan komt op een goed moment. In een volgende column meer over de naoorlogse bedrijfsgeneeskunde.