Het is nog een oorlog op afstand. Maar het voelt niet lekker. Het is alsof het dagelijks werk ineens niet meer belangrijk is. Alsof het er niet meer toe doet. Het is onbenullig geworden in vergelijking met de massale vernietiging door de Russische agressie in Oekraïne.
Zo voelen veel mensen dat. Ook bedrijfsartsen merken dat er wat veranderd is. Bedrijfsdirecties hebben nu andere zorgen dan de re-integratie van zieke werknemers wanneer bijvoorbeeld de volgende problemen spelen: We kunnen niet meer leveren aan Rusland. We kunnen geen onderdelen of grondstoffen meer halen uit Oekraïne of Rusland. Hoe moet het nu verder met de productie?
Bedrijfsgeneeskunde en oorlog verdragen zich niet met elkaar. Hoe wil je preventie bedrijven tijdens een man-made disaster van ongehoorde proporties? Hoe was dat in Nederland eigenlijk, voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog?
Vanaf het begin van de twintigste eeuw zijn er bedrijfsartsen in Nederland. Bekende mijlpalen zijn de oprichting van de Geneeskundige Dienst van Scheepswerf De Schelde in Vlissingen in 1908, en de aanstelling van Georg Burger als fabrieksarts bij Philips in 1928. Een vereniging die als spreekbuis van de Nederlandse bedrijfsartsen kan dienen is er dan nog niet. De bedrijfsartsen schuilen onder de grote paraplu van de Algemene Nederlandse Vereniging van Sociale Geneeskunde (ANVSG).
Binnen de ANVSG wordt de invoering van de Ziektewet in maart 1930 beschouwd als een belangrijke reden voor de vorming van een eigen sectie. Een onderafdeling zogezegd. Nadat in mei 1940 de Duitse bezetting een aanvang heeft genomen, lijkt het bedrijfsleven in eerste instantie gewoon door te draaien. Business as usual. Zowaar wordt in 1942 in Dordrecht de eerste gezamenlijke bedrijfsgeneeskundige dienst opgericht, aanvankelijk “Medische Fabrieksdienst bij de Biscuit- en Chocoladefabriek Victoria” geheten. Deze gaat al snel werken voor bedrijven die te klein zijn om er zelf een dienst op na te houden.
In mei 1943 stelt H.H. Funke, voormalig controle-arts – maar inmiddels fabrieksarts van de “Nederlandsche Vliegtuigfabriek Fokker”, in een ingezonden brief in het Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde voor om binnen ANVSG-verband een sectie voor fabrieksartsen op te richten. Hij reageert hiermee op een oproep van beherend redacteur C.J. Brenkman in april 1943. Deze laatste acht een aparte sectie nodig om structuur te brengen in de chaotische taferelen bij de ziektecontrole. Reden genoeg dus zou je zeggen. Waarom moet het dan nog tot 1946 duren voordat het zover is?
Het is hier dr. Georg Burger van Philips die op de rem trapt. Hij blokkeert het proces en heeft daar een duidelijk strategische reden voor. Bij zijn terugblik in 1971 tijdens het jubileumcongres van de NVAB wordt hij gelauwerd als pionier van de bedrijfsgeneeskunde. Gevraagd naar zijn opvattingen omtrent het late (naoorlogse) ontstaan van de beroepsvereniging voor bedrijfsartsen, zegt hij:
“Een groter ontplooiing van de bedrijfsgeneeskunde werd door mij op dat moment niet opportuun geacht en activiteiten tot het vormen van een organisatorisch verband van bedrijfsartsen werd voor het ogenblik met klem afgeraden, op grond van de wetenschap dat de bedrijfsartsen in Duitsland een aangrijpingspunt in het politieke vlak waren, met het doel de (oorlogs)productie op peil te houden en te bevorderen. Dit waren doorslaggevende argumenten om op dit gebied elke activiteit uit te stellen tot na de oorlog.”
Een duidelijke toespeling op de barre werksituatie voor bedrijfsartsen in de Duitse oorlogsindustrie die, naarmate de oorlog voortduurt, steeds extremer wordt. Bedrijfsgeneeskunde is daar productiegeneeskunde geworden, en bedrijfsartsen zijn er niet langer voor de verbetering van de gezondheid, maar van de prestatie van de arbeiders. Leistungsärzte. Daar wil je niet mee vereenzelvigd worden als brave Nederlandse controlerend geneeskundige voor de Ziektewet!
In een volgende column meer over het strategisch opereren van Burger tijdens de oorlogsjaren.