Sinds 1930 is in Nederland de Ziektewet van kracht. Die regelt, kort gezegd, dat een werknemer bij ziekte wordt doorbetaald. Dat doorbetalen gebeurt tegenwoordig vrijwel altijd door de werkgever. In speciale gevallen, bijvoorbeeld bij mensen zonder werk en bij zwangerschap, doet het UWV de betaling.
So far so good. Veel belangrijker om te weten wie betaalt, is te weten wie het recht op doorbetaling vaststelt. Om die vraag te kunnen beantwoorden moet je hebben doorgeleerd.
U voelt ‘m al aankomen: sinds 1930 houden dokters zich hiermee bezig. Aanvankelijk worden zij aangeduid als ‘controleerend geneesheer’. Later gewoon als bedrijfs- of verzekeringsarts. In de loop der jaren zijn er veel ‘hulptroepen’ bijgekomen. Eerst kenden we die als ‘lekecontroleurs’, ook wel ‘huisbezoekers’ genoemd. Modern zijn de benamingen ‘verzuimconsulent’ en ‘casemanager’. Maar in wezen draait het allemaal om hetzelfde. Gemeenschapsgeld moet goed terechtkomen. Iemand moet vaststellen of de ziekgemelde persoon wel recht heeft op doorbetaling. Is hij of zij wel ‘echt’ ziek? Of heeft hij of zij gewoon even ‘geen zin’ of ‘geen tijd’?
Het vaststellen van ‘ziekte’ of misschien beter ‘arbeidsongeschiktheid’ is een sterk onderschatte en ondergewaardeerde kunde. Als bedrijfsarts-in-opleiding heb ik me, dankzij de ondersteuning van oudere collega’s, hierin enigszins kunnen bekwamen. Eind jaren zeventig vertelde een oude en zeer ervaren collega ons jonge broekies een bijzondere en leerzame ervaring.
Ik ging eens naar de begrafenis van een collega-arts. Ik stond bij de deur van het huis, toen de kist naar buiten werd gedragen. Er waren vier dragers. Ineens zag ik dat het werknemers waren van één van mijn bedrijven. Ik wist dat ze in de Ziektewet liepen met rugklachten. Zij herkenden mij ook, en hadden zo’n moeite om zich voor mij te verbergen dat de kist bijna op de grond viel. De volgende dag waren ze allevier weer aan het werk.
Als ik ze daarna weer op het spreekuur zag voor een volgende ziekmelding, en er was discussie over de datum van werkhervatting, dan zei ik: ‘Het was toch een mooie begrafenis van die dokter, hè?’. En dan waren we het snel eens. Maandag weer aan het werk.
Zo moet je soms bluffen om je advies door te drukken. En vooral niet te veel in discussie gaan. Die laatste fout maakte ik in het begin nogal eens. Ik vroeg dan heel vriendelijk aan de zieke werknemer: ‘Wanneer had u zelf gedacht weer te kunnen beginnen?’ Zulk meedenken waren ze toen in de Achterhoek bepaald niet gewend. Als je zoiets vroeg keken ze je verbaasd aan. Ze mompelden wat. Eén werknemer, ik geloof van de ijzergieterij, gaf een duidelijk antwoord: ‘Wat, mot ík dat zeggen? Daor bun ie veur’.
Zo zie je maar, ziektewetcontrole is een vak apart. Daar zijn wij voor.