Verworven hersenletsel is een moeilijk te ontwarren complexe stoornis, de appreciatie ervan door betrokkene, comorbiditeit en secundaire gevolgen. Van bedrijfs- en verzekeringsartsen wordt verwacht dat zij dit complex in ieder individueel geval voldoende kunnen doorgronden, zodat ze een zinvolle begeleiding in de re-integratie naar arbeid kunnen begeleiden en beoordelen. Birgit Donker-Cools heeft in haar proefschrift geprobeerd hieraan een gestructureerde impuls te geven. Zij heeft daartoe vooral de hanteerbaarheid van scholing van verzekeringsartsen onderzocht. De effectiviteit ervan in termen van kwaliteitsverbetering wacht nog op verder onderzoek, maar de eerste stap is gezet.
De uitgangspositie in het vak is niet echt riant te noemen. We kennen de determinanten slecht die bepalend zijn voor terugkeer naar werk en we weten ook nauwelijks wat voor problemen spelen bij de terugkeer naar werk. Uit literatuurstudie blijkt dat de hoger opgeleide, (voordien) zelfredzame patiënt ook hier weer in het voordeel is. Saillant is dat de mate van bewustzijn na het ontstaan van het letsel niet correleert met terugkeer.
Deze kennis is aangevuld met een kwalitatief onderzoek naar de persoonlijke ervaringen van patiënten en werkgevers in de adaptieve fase naar werkhervatting. Hieruit komen gebruikelijke factoren naar voren, zoals motivatie, ervaren ondersteuning, aanpassing aan fysieke en psychische cognitieve problemen. Als onderzoeksuitkomst weinig verrassend, maar het past wel goed in de praktijk van de zorg. Wat ik eigenlijk mis is het interview met bedrijfs- en/of verzekeringsartsen. Dat wordt in een latere fase wel weer in afgeleide vorm onderzocht met vragenlijstonderzoek over het bijscholingsprogramma, maar ik zou dit kwalitatieve aspect hier toch niet willen missen. Wellicht had dit bij kunnen dragen aan het design van de vragenlijst.
In een volgende stap zijn de bevindingen uit de interviews dan weer gevalideerd aan evaluaties van interventies in de internationale literatuur en ze worden daarin bevestigd.
Nu is er voldoende grond onder de voeten om een scholingsprogramma te ontwikkelen, toe te passen en te evalueren. Daarmee verandert de aard van het onderzoek drastisch. Het gaat niet meer primair om verworven hersenaandoeningen, maar om de effectiviteit van een nascholings opzet. Daartoe zijn uit het voorafgaande onderzoek leerdoelen geformuleerd en is de methodologie van kennisoverdracht ontleend aan de literatuur en besproken met drie ervaringsdeskundigen. Dit heeft geresulteerd in een eendaagse nascholing van vier uur, die rust op voorbereiding thuis en een mix is van individuele en groepsopdrachten bij 51 verzekeringsartsen. Het bleek te werken: 85% van de deelnemers beoordeelde hun leerervaring als positief. De vraag in hoeverre dit ook tot uitdrukking komt in termen van kwaliteitsverbetering van het praktische werk zal, zoals reeds opgemerkt, uit vervolgonderzoek moeten blijken.
Het proefschrift toont voor mij op de eerste plaats aan dat het inzicht steeds meer terrein wint dat kwalitatief onderzoek een volwaardige plaats kan innemen. Dat is goed voor het vak. Het ‘maatschappelijk nut’ van wetenschappelijk onderzoek zit in dit proefschrift ingebakken. Het is ook goed voor de beroepsbeoefenaren zelf. Aan de andere kant van de balans staat dan de vraag of kennis en vaardigheden een evenwaardige plaats hebben gekregen in de onderzoeksopzet. Het zal toch van beide aspecten afhangen of er sprake zal zijn van kwaliteitsverbetering. Meer kennis leidt niet vanzelfsprekend of lineair tot meer vaardigheid.
Ten slotte vind ik de titel niet gelukkig gekozen. Ik zou de voorkeur hebben gegeven aan Supporting work participation after acquired brain injury, met als subtitel een aanduiding waaruit blijkt dat het hier om de appreciatie van kennisoverdracht gaat.