De re-integratie na een covid-19-infectie stagneerde ongeveer een jaar na ziekmelding. Belemmerende factoren hadden te maken met ervaren onrecht en frustratie over de wet- en regelgeving. Na het wegnemen van deze factoren kwam energie vrij om uiteindelijk weer volledig te kunnen terugkeren in het eigen werk.
Een 45-jarige vrouw, werkzaam in de gehandicaptenzorg (32 uur per week), raakte tijdens het vroege voorjaar van 2020 geïnfecteerd met het coronavirus op haar werk. Het betrof een cluster op haar afdeling, bevestigd door brononderzoek van de GGD. De bedrijfsarts rapporteerde in de probleemanalyse – opgesteld na telefonisch contact met mevrouw in de zomer van 2020 – dat de aandoening werkgerelateerd was. De bedrijfsarts heeft eind 2020 de aandoening gemeld als vermoede beroepsziekte bij het NCvB.
De klachten van mevrouw waren gedurende de eerste twee weken niet zodanig dat ze moest worden opgenomen, maar zij was gedurende deze periode bedlegerig vanwege extreme vermoeidheid en kortademigheid. Gedurende de weken erna knapte ze op: bijkomende verschijnselen zoals reuk- en smaakverlies, raakten op de achtergrond. Energieverlies bleef haar echter fors beperken in het dagelijks functioneren. Evaluatie door de longarts leverde geen afwijkingen op. Na de zomer kreeg mevrouw fysiotherapie die een gestoorde ademregulatie constateerde. Logopedie verbeterde vervolgens de ademregulatie. Mevrouw wilde starten met re-integreren in werk toen zij vanuit de afdeling personeelszaken het bericht kreeg dat haar loon zou worden gekort in verband met één jaar arbeidsongeschiktheid en dat een tweede spoor naar ander werk zou worden ingezet. Er werd verwezen naar de wet- en regelgeving. Mevrouw was vol onbegrip, boos en ging slechter slapen. De onrust kostte veel energie en de voorgestelde start met een aantal uren werken ging niet door. De bedrijfsarts erkende de belemmerende factoren en adviseerde ondersteuning te zoeken bij haar vakbond.
De vakbond beargumenteerde dat vanwege de vastgestelde beroepsgebondenheid looncompensatie mogelijk was, vergelijkbaar met ambtenaren als ze in- en door de dienst arbeidsongeschikt worden. De bedrijfsarts benoemde de uiteindelijk gunstige prognose en adviseerde de werkgever zich vooral te richten op terugkeer in het eigen werk aangezien dat naar zijn idee kansrijk was.
De werkgever erkende de beroepsgebondenheid inmiddels, besloot tot 100 procent loondoorbetaling en zette het tweede spoor op een laag pitje. Mevrouw was blij met deze steun en merkte dat ze rustiger werd en kon opbouwen in haar eigen werk. Rond de WIA-aanvraag werkte zij 16 uur per week. De WIA-beoordeling kwam er uiteindelijk niet van, mevrouw kon verder uitbreiden naar volledig werken. Vroegtijdige erkenning en aandacht voor belemmerende factoren kunnen helpen de re-integratie vlot te trekken. Ervaren steun vanuit het werk en adequate interventies van de fysiotherapeut bleken bepalend voor een succesvolle terugkeer in het eigen werk.