Trots, dat was het. Het barmhartige gevoel dat zich verspreidde in mijn borstkas was intense trots. Het overrompelde me toen ik, na een lange dag, mijn werkkamer binnenliep. Moe, afgepeigerd misschien wel, wilde ik mijn tas inpakken en naar huis gaan. Van de weeromstuit bleef ik even stilstaan achter mijn bureaustoel om te begrijpen wat er gebeurde.
Het gevoel waar ik woorden voor probeerde te vinden, was ergens achter mijn plexus solaris begonnen. Dat vond ik opvallend. Sinds ik ziek werd, vermeed ik contact met deze regio zoveel mogelijk. Zo’n meditatief momentje bijvoorbeeld, waarbij je je handen in allesomvattende ontferming op je middenrif legt, was voor mij niks minder dan een marteling. Ik had deze kwelling altijd gekoppeld aan de vele uitzaaiingen in mijn romp, al begreep ik nooit waarom precies die plek wel en andere plekken niet zoveel onrust en pijn veroorzaakten.
Maar dit keer was het geen rot gevoel. Een aangename gloed verspreidde zich naar beneden, golfde voort, achterlangs de binnenkant van mijn schouderbladen, om vandaar verder uit te waaieren naar mijn ledematen, tot in mijn tenen en vingers. Mijn rugspieren ontspanden zich, mijn voorhoofd, wangen, knieën. Alles.
‘Een paar uurtjes werken in de maand,
voelde toen als een dodensprong’
De dag was intensief geweest. Het begon toen ik ’s ochtends vroeg op de fiets wilde stappen en een onthutsend bericht binnenkreeg over een kennis die was overleden. Ik was van slag, maar had geen tijd om erbij stil te staan. De dag vulde zich met verantwoordelijkheden: trainingen geven, overleggen, verder bouwen aan het nieuwe curriculum. Alles liep naadloos in elkaar over. Ik rende niet, ik voelde geen opvallende druk, ik deed.
En alles lukte. Dat was het meest bijzondere. Al die verschillende taken, ik kon het, urenlang, een hele dag. En misschien de volgende dag ook wel weer. Want herstellen ging bij mij tegenwoordig razendsnel.
Ik dacht terug aan acht jaar geleden, toen ik hier begon met een pieper-dan-piep-aanstelling van 0,05 fte. Dat was daags nadat ik voorzichtig begon te denken dat de radicale therapie misschien inderdaad had gedaan wat deze beloofde. Nadat ik, huiverig maar vastberaden, was begonnen met af en toe een teen, een voet, een been buiten mijn serene microkosmos te steken.
Een paar uurtjes werken in de maand, het voelde toen als een dodensprong van de Seven-Sisters-klif bij Dover: werk dat ik niet kende, energie als van een verrimpelde leeggetrokken ballon en een hoofd vol gelatinepudding.* Ik gaf mezelf drie maanden. Dan moest duidelijk zijn of ik genadeloos op de rotsen was gestort of dat de zee me opgevangen had. Sindsdien dobberde ik rond. Met elk nieuw academisch jaar een paar taken erbij, nieuwe sprongen in het diepe. De klif werd steeds lager, mijn duiktechniek steeds beter.
En nu stond ik daar bij mijn bureau terwijl die acht jaren zachtjes door mijn lijf wolkten. Ik legde mijn handen op mijn middenrif. Ik voelde rust. Het was me gelukt.
*Zie vorige column(s), zoals Kopsnorren over het chemobrein.