Af en toe zijn er tuchtzaken tegen artsen met als aanleiding een verslaving bij de aangeklaagde arts. In twee recente zaken heeft het tuchtcollege tot doorhaling uit het register besloten. Verslaving is een chronische ziekte met structurele beperkingen voor het functioneren als arts.
Leerpunt
Wie afhankelijk is van drank of middelen disfunctioneert of zal dat op korte termijn doen. Bij vroegtijdige erkenning kan intensieve behandeling wellicht chroniciteit voorkomen.
Twee tuchtzaken samengevat
Tuchtzaak 1: Arts actief in twee zorgbedrijven
In de zaak C2016.329 heeft de werkgever van zorgbedrijf A de aangeklaagde arts op non-actief gesteld. Twee weken later is een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beëindiging van de werkzaamheden van de arts in zorgbedrijf A. Hieraan is een traject voorafgegaan waarbij de werkgever in tien gesprekken de zorgen rondom het alcoholgebruik van de arts en zijn tekortschieten in de zorg met de arts heeft besproken. De arts is geadviseerd contact op te nemen met gespecialiseerde hulpverleners of instanties. De werkgever zag echter geen wijziging in het gedrag van de arts. Naast de 32 uur bij bovengenoemde werkgever bij zorgbedrijf A was de arts 8 uur in dienst bij een ander zorgbedrijf. Dit dienstverband bij zorgverblijf B heeft na ziekmelding twee jaar doorgelopen. Vervolgens is een WIA-uitkering toegekend, type WGA (Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten) met hercontrole na vijf jaar.
Disfunctioneren op de CanMeds-gebieden
De werkgever van zorgbedrijf A heeft na het constateren van verslavingsproblematiek het disfunctioneren aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gemeld. De werkgever gaf aan dat er regelmatig gedrag was bij de arts dat leek voort te komen uit alcoholgebruik met mogelijk risico voor de patiëntveiligheid. De arts disfunctioneerde met name op de CanMeds-gebieden communicatie (schriftelijke verslaglegging), samenwerking, organisatie en professionaliteit. De medische kennis van de arts stond niet ter discussie. De arts was het met de werkgever eens dat er sprake was van een ernstige tekortkoming in zijn functioneren. Ernstige incidenten hebben zich voor zover bekend niet voorgedaan.
IGJ interveniëerde
De IGJ is na de melding een onderzoek gestart. Samenvattend kan gesteld worden dat de arts weinig coöperatief was in dat onderzoek. Zo reageerde de arts laat of niet op berichten van de IGJ. En de arts heeft ondanks zijn toezeggingen de machtigingen om informatie op te vragen bij de bedrijfsarts, de psycholoog en de verslavingskliniek niet verstrekt. Wel heeft de arts zich vervolgens bereid verklaard medewerking te verlenen aan een onderzoek door een psychiater. Het patroon van niet of laat reageren dat de arts had laten zien in het onderzoek bij de IGJ, herhaalde zich bij het onderzoek door de psychiater.
Bijna een jaar tijd voor rapport van psychiater
De totstandkoming van de rapportage heeft ongeveer tien maanden geduurd. In zijn rapportage wijst de psychiater op de kans op terugval omdat de stoornis in alcoholgebruik van de arts chronisch van aard is. Als factoren die aanleiding kunnen geven voor recidive noemt de psychiater: (a) stress (privé of werkgerelateerd) en (b) situaties die vroeger bij de arts sterk gerelateerd waren aan het gebruik van alcohol. Dergelijke situaties zijn, aldus de psychiater, de tabaksverslaving van de arts (gemiddeld 15 sigaren per dag) en de depressieve stoornis. Daarnaast speelt de persoonlijkheid van de arts, met name de vermijdende trekken, zeer waarschijnlijk een rol. De kans op een terugval acht de psychiater groter omdat de arts heeft aangegeven dat hij misschien niet abstinent wil blijven van alcohol: de arts wil liever sociaal, dat wil zeggen minder dan drie consumpties per dag in het weekend, kunnen blijven drinken. Deze visie geeft volgens de psychiater blijk van een gebrek aan zelfinzicht van de arts en illustreert zijn neiging om zijn alcoholproblematiek te bagatelliseren. De psychiater geeft aan dat de stoornis in alcoholgebruik, de (persisterende) depressieve stoornis, de psychosociale stressfactoren en de zwakke kanten van de persoonlijkheid van de arts niet los van elkaar zijn te zien en elkaar in negatieve zin beïnvloeden.
De beslissing
Het college heeft overwogen dat voor het stellen van bijzondere voorwaarden teneinde een verantwoorde patiëntenzorg door de arts te waarborgen, geen plaats is. De conclusie was dat de arts ongeschikt is voor het uitoefenen van zijn beroep en het college heeft besloten tot doorhaling van de inschrijving van de arts in het register.
Zie ECLI:NL:TGZCTG:2017:93 voor het volledige verslag van deze zaak
Tuchtzaak 2: De arts met familiaire belasting voor verslavingsproblematiek
20 jaar verslaving
Zaak C2018.253 behandelt een 54-jarige arts met een ernstige, chronische afhankelijkheid van middelen, te weten alcohol en opioïden gedurende ongeveer 20 jaar. De verslaving is therapieresistent gebleken. En de onderzochte arts is dikwijls teruggevallen in misbruik van de middelen, dit ondanks de dreiging van verlies van zijn beroep als arts, en verlies van zijn relatie. Hij heeft altijd stiekem gebruikt; hij acht zichzelf uiterst verslavingsgevoelig. Laboratoriumonderzoek (bloed) liet geen aanwijzingen zien voor recent overmatig alcoholgebruik. Urineonderzoek liet geen aanwijzingen voor recent drugs-, opiaten-, benzodiazepine- en methadongebruik zien. De arts heeft herhaaldelijk en vele jaren opiumwetgeneesmiddelen ten behoeve van zichzelf voorgeschreven, al dan niet op naam van andere patiënten, al dan niet misbruik makend van receptenpapier.
Het (hoger) beroep van de arts: ‘er is thans geen verslaving meer’
De arts heeft in beroep aangevoerd dat bij hem thans geen sprake meer is van enige relevante verslaving. Hij stelt hiertoe de afgelopen 14 maanden verschillende therapieën te hebben gevolgd en medische behandelingen te hebben ondergaan, waardoor hij op dit moment abstinent is van alcohol en middelen.
12 maanden abstinentie onder behandeling van een agonist
Sinds geruime tijd is weliswaar geen sprake meer geweest van middelengebruik. Maar de lange duur van eerder middelengebruik, het (eerder aanwezige) recidiverende karakter van de stoornis en de gemaakte professionele fouten, inclusief wettelijke overtredingen en de sociale disfunctie door het gebruik vormen voldoende aanwijzingen voor de diagnose ‘afhankelijkheid van een opiaat’. Een dergelijke stoornis kan een levenslang probleem zijn. Betrokkene is sterk familiair belast voor verslavingsproblematiek; dit is een bekende correlatie met middelenafhankelijkheid. Gezien het feit dat betrokkene nu meer dan 12 maanden abstinent is (en onder behandeling met een agonist), kan gesproken worden van langdurige, volledige remissie. Bij de diagnose ‘afhankelijkheid van een middel’ kan na verloop van tijd gedifferentieerd worden tussen herstel en langdurige volledige remissie. Van herstel kan momenteel niet gesproken worden, omdat betrokkene nog onder behandeling is met een agonist. Bovendien is betrokkene nog onvoldoende weerbaar tegen gebruik buiten de context van toezicht en bescherming. Zo blijkt ook uit de anamnese: betrokkene zal moeite hebben het opiaat te weerstaan, als hij directe toegang tot het middel zou hebben.
Weg uit Nederland
Het Centraal Tuchtcollege hecht er belang aan dat de arts heeft nagelaten enig bewijsmiddel over te leggen ter onderbouwing van zijn stelling dat hij thans niet meer verslaafd is. Daarbij komt dat hij ter zitting van het Centraal Tuchtcollege onder andere heeft verklaard dat hij een ‘actieve verslaafde’ is geweest en op dit moment nog niet als arts zou willen werken, kort gezegd omdat hij zichzelf (nog) niet vertrouwt met de bevoegdheid om recepten uit te schrijven.
Ook heeft de arts verklaard de afgelopen 14 maanden niet in Nederland te zijn geweest omdat hij bang is een terugval te krijgen wanneer hij geconfronteerd wordt met plaatsen en mensen uit zijn verslavingsverleden.
Gelet op de duur van de verslaving en de ernst daarvan, zelfs indien vast zou komen te staan dat sprake is van een remissie van veertien maanden, acht het Centraal Tuchtcollege deze periode te kort om aan te nemen dat de arts van zijn verslaving is genezen.
De tekortkomingen in het functioneren
Het Centraal Tuchtcollege heeft vastgesteld dat de door de arts verleende zorg onvoldoende is geweest. Er waren tekortkomingen zoals onvolledige verslaglegging, inadequate communicatie met de verpleging en niet-rationeel voorschrijfgedrag. De arts was toen zelf in behandeling voor verslavingsproblemen en de behandelaar was op dat moment van oordeel dat de arts niet goed in staat was om te werken.
Het Centraal Tuchtcollege acht het van belang dat de arts niet handelde in overeenstemming met de eisen die op grond van zijn beroep en deskundigheid worden gesteld: hij verleende buiten elk samenwerkingsverband (met mogelijkheid van toezicht, onderlinge toetsing of correctie) zorg ondanks zeer weinig werkervaring, hij droeg geen zorg voor voldoende bij- en nascholing, beschikte niet over adequaat instrumentarium, documenteerde zijn handelen niet en vertoonde zeer risicovol voorschrijfgedrag.
De beslissing
Het Centraal Tuchtcollege heeft op grond van het voorstaande de overtuiging dat aangeklaagde onverkort en reeds vanwege gewoonte van drankmisbruik en van misbruik van (Opiumwet)middelen de geschiktheid mist tot het uitoefenen van het beroep van arts (artikel 79 Wet BIG). Het is algemeen bekend dat de bijwerkingen van het gebruik van alcohol en/of opiaten kunnen leiden tot onaanvaardbare risico’s voor de patiëntveiligheid. Uit het oogpunt van een deugdelijke en betrouwbare gezondheidszorg is het derhalve niet verantwoord dat de arts nog langer in het BIG-register ingeschreven staat. De inschrijving van de arts in het register dient dan ook op grond van artikel 80 lid 1 onder c Wet BIG doorgehaald te worden. In het belang van de bescherming van de individuele gezondheidszorg zal op grond van artikel 48 lid 7 Wet BIG worden bepaald dat deze maatregel onmiddellijk van kracht wordt.
Zie ECLI:NL:TGZCTG:2019:99 voor het volledige verslag van deze zaak